nederlands naisk

Nederlands naisk
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2PraktijkonderwijsLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands naisk

Slide 1 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
Wij zijn onze docent.
B
U heeft onze docent.
C
Jij zijn onze docent.
D
Jij bent onze docent.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de goede vorm van zijn
A
Ik ben. Jij/je bent. U bent. Hij/zij is. Wij zijn. Jullie zijn. Zij/ze zijn.
B
Ik is. Jij/je zijn. Hij/zij zijn. Wij zijn. Jullie zijn. Zij/ze zijn.
C
Ik is. Jij/ze is. Hij/zij bent. Wij zijn. Jullie is. Zij/ze is.
D
Ik bent. Jij/je bent. U ben. Hij/zij bent. Wij zijn. Jullie benten. Zij/ze is.

Slide 3 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
U is een heel mooie auto.
B
U bent een heel mooie auto.
C
U heeft een heel mooie auto.
D
Heeft u een heel mooie auto?

Slide 4 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van hebben
Rashid ............ vier zussen en één broer.
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
is

Slide 5 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van hebben
................Rashid vier zussen en één broer?
A
hebt
B
heeft
C
zijn
D
is

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Jij bent altijd vervelend.
B
Jullie is niet naar school vandaag.
C
We hebt een auto gekocht.
D
U bent de oma van Thomas.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de goede vorm van hebben
A
Ik heb. Jij/je heeft. Hij/zij hebben. Wij heeft. Jullie heeft. Zij/ze hebben.
B
Ik heb. Jij/je hebt. Hij/zij heeft. Wij hebben. Jullie hebben. Zij/ze hebben.
C
Ik hebt. Jij/je heb. Hij/zij heeft. Wij hebt. Jullie heeft. Zij/ze hebben.
D
Ik heeft. Jij/je heb. Hij/zij heb. Wij heeft. Jullie heeft. Zij/ze heeft.

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
U heeft drie treinkaartjes gekocht.
B
U bent drie treinkaartjes gekocht.
C
U hebben drie treinkaartjes gekocht.
D
U zijn drie treinkaartjes gekocht.

Slide 9 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van hebben.
Liza en Tom ........................... samen drie kinderen.
A
is
B
hebben
C
zijn
D
heeft

Slide 10 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van hebben.
......................Liza en Tom samen drie kinderen?
A
zijn
B
is
C
hebben
D
heeft

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van zijn
Jullie ................ samen naar het park gegaan.
A
is
B
hebben
C
bent
D
zijn

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van zijn
..........................jullie samen naar het park gegaan?
A
zijn
B
is
C
heeft
D
hebben

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
Ik .........................morgen jarig.
A
heb
B
is
C
ben
D
hebt

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
Liza en Mark ................................vandaag 14 jaar getrouwd
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
heb

Slide 15 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
Hij .................................heel veel geld.
A
is
B
zijn
C
heeft
D
hebben

Slide 16 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
Rana en Soleen ............................allebei een nieuwe fiets.
A
heeft
B
zijn
C
is
D
hebben

Slide 17 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
...............................je moeder al boodschappen gedaan?
A
zijn
B
is
C
Heeft
D
heb

Slide 18 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
......................................je broer al getrouwd?
A
heeft
B
Is
C
zijn
D
hebt

Slide 19 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn
................................Hassan en Awsaf naar het feest gegaan?
A
Zijn
B
heeft
C
is
D
hebben

Slide 20 - Quizvraag

Vul in
Rana en Maria ............................een buskaartje gekocht.
A
heeft
B
zijn
C
hebben
D
bent

Slide 21 - Quizvraag

Vul in
Mijn ouders ..................................al opa en oma.
A
hebben
B
is
C
zijn
D
heeft

Slide 22 - Quizvraag

Vul in
Jullie vader en moeder ........................al opa en oma
A
is
B
zijn
C
hebben
D
heeft

Slide 23 - Quizvraag

Goed gedaan!!!!!!!

Slide 24 - Tekstslide