In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets hoofdstuk 1 kader/pm klas 4
Meerkeuzevragen
Lees eerst de vragen
Vul daarna de antwoorden in
Veel succes
Slide 1 - Tekstslide
Er zijn drie productiefactoren: natuur, arbeid en kapitaal. a) Lars werkt bijna 50 uur per week in zijn zaak. b) Binnenkort komt er in de gemeente Delfzijl een nieuw bedrijfsterrein. c) Britt heeft haar transportbedrijf uitgebreid met een nieuwe vrachtwagen. Welke productiefactor hoort bij elk van deze voorbeelden?
A
Natuur, arbeid, kapitaal
B
Arbeid, kapitaal, natuur
C
Arbeid, natuur, kapitaal
D
Kapitaal, natuur, arbeid
Slide 2 - Quizvraag
Een deel van de beroepsbevolking werkt in de collectieve sector. Hierna staan twee uitspraken: 1. De collectieve sector produceert goederen en/of diensten met winstoogmerk. 2. Ongeveer drie vierde van de beroepsbevolking werkt in de collectieve sector. Zijn deze uitspraken waar?
A
Beide zijn waar
B
Beide zijn niet waar
C
De eerste is waar, de tweede is niet waar
D
De eerste is niet waar, de tweede is waar
Slide 3 - Quizvraag
Bart, Lech, Marit en Talissa werken alle vier. a) Bart is hoofdverpleegkundige. b) Lech werkt als tomatenplukker in de kassen. c) Marit werkt in een metaalbedrijf waar houtkachels worden geproduceerd. d) Talissa werkt op de schadeafdeling van een verzekeringsmaatschappij. In welke sector werkt elk van hen?
A
Primaire, secundaire, tertiaire, quartaire
B
Quartaire, primaire, secundaire, tertiaire
C
Secundaire, tertiaire, primaire, quartaire
D
Tertiaire, quartaire, secundaire, primaire
Slide 4 - Quizvraag
Diana en Fardouss verrichten huishoudelijk werk. Diana verricht dit werk grijs en Fardouss wit. Welke voorbeelden horen hierbij?
Wit: werken in loondienst, Grijs: zonder contract voor de buurvrouw werken
C
Wit: met een arbeidsovereenkomst, Grijs: in de familie werken zonder loon
D
Wit: zelfstandig ondernemer, Grijs: zwart werk
Slide 5 - Quizvraag
Anne is bedrijfsleidster van een winkel in audiovisuele apparatuur. Ze verkoopt in een jaar in totaal 300 televisies. De gemiddelde verkoopprijs is € 850 exclusief btw. De gemiddelde inkoopprijs is € 710 exclusief btw. Het btw-tarief op televisies is 21%. Bereken de omzet in televisies in dat jaar.
A
€ 255.000
B
€ 300.000
C
€ 350.000
D
€ 200.000
Slide 6 - Quizvraag
Gebruik de gegevens over Annes winkel in vraag 5 (ZIE AFBEELDING RECHTS) nog een keer. Bereken het bedrag aan btw dat de kopers van televisies in dat jaar in totaal aan Anne betalen.
A
€ 53.550
B
€ 47.600
C
€ 52.200
D
€ 51.700
Slide 7 - Quizvraag
Een tankstation verkoopt op een dag 25.000 liter benzine. Deze benzine komt bij een grote oliemaatschappij vandaan. Hoe heet het aantal liters dat het tankstation op die dag verkocht heeft?
A
De afzet
B
De brutowinst
C
De inkoopwaarde
D
De omzet
Slide 8 - Quizvraag
Banketbakker Krul bakt en verkoopt 150 taarten per dag. De inkoopprijs van de ingrediënten is € 0,90 per taart, de variabele bedrijfskosten zijn € 0,15 per taart en de vaste bedrijfskosten zijn € 300 per dag. Bereken de kostprijs per taart.
A
€ 2,10
B
€ 2,35
C
€ 2,00
D
€ 1,90
Slide 9 - Quizvraag
Albin is diskjockey en heeft apparatuur gekocht voor € 36.000. Hij wil deze over zes jaar afschrijven en krijgt 15% van de aanschafprijs terug. Wat zijn de maandelijkse afschrijvingskosten?
A
€ 425
B
€ 500
C
€ 425,50
D
€ 450
Slide 10 - Quizvraag
Sven heeft een import- en exportbedrijf. In het staafdiagram staan enkele financiële gegevens van zijn bedrijf over januari en februari. Bereken de nettowinst in januari.