Corriger (nakijken)

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Corriger

Kijk je eigen werk na.

Let op:

Geel = havo

Groen = vwo

Exercice 1a

piscine / vacances / plage / mer / tente / photo / camping

Exercice 1b

1 je suis 4 la famille

2 J’habite 5 le cousin

3 Tu parles 6 drôle

Exercice 1c

L’école             Les jours              Les animaux

le livre                  lundi                          le chien

le stylo                 jeudi                           le poisson

les devoirs           dimanche               le chat

Exercice 2a

1 Salut / Bonjour        6 j’aime

2 France                         7 Regarde

3 oncle                                8 fou

4 On reste / Nous restons 9 Demain

5 c’est                                    10 On rigole / Nous rigolons

Exercice 2b

de vader: le père

de moeder: la mère

de zus: la sœur

de opa: le grand-père

de oma: la grand-mère

de tuin: le jardin

Exercice 4a

1 Tu 4 Nous

2 J’ 5 ils

3 Elle 6 Vous

Exercice 4b

la personne avoir traduction

j’ ai ik heb

Tu as jij hebt / je hebt

Il a hij heeft

Pauline a Pauline heeft

On a men heeft / we hebben

Nous avons wij hebben

Vous avez jullie hebben / u heeft

ils ont zij (m mv) hebben

les filles ont zij /de meisjes(v mv) hebben

Exercice 5b

2 le

3 l’

4 le

5 l’

6 le

Exercice 5c

2 les exercices 6 les sœurs

3 les jours 7 les amis

4 les poissons 8 les stylos

5 les familles

Exercice 1a

1 C

2 B

3 E

4 A

5 F      6 D

Exercice 1b-1

1 je suis

2 j’habite

3 la famille

4 aujourd’hui

5 le frère

6 sportif

Exercice 1b-2

1 ik ben

2 ik woon

3 de familie / het gezin

4 vandaag

5 de broer 

6 sportief

Exercice 1c

je suis, les vacances, avec, les parents, le camping, la piscine, bonjour, au revoir. 

Exercice 2a

1 bonjour/salut      6 regarde

2 parents                  7 bizarre

3 l’hôtel                     8 demain

4 c’est                        9 visiter

5 j’aime/j’adore     10 au revoir/à plus

                               

Exercice 2b

Réponse type:

la famille, la piscine, la maison, le père, la mère, le garçon, la fille, les grands-parents

Exercice 4a

j' ai ik heb

Tu as jij hebt/je hebt

Il a hij heeft

Pauline a Pauline heeft

On a we hebben/wij hebben/men heeft

Nous avons we hebben/wij hebben

Vous avez jullie hebben/u heeft

ils ont ze hebben/zij hebben

Elles ont ze hebben/zij hebben/zij (v) hebben

Exercice 4b

1 Oui, j’ai une sœur.

2 Oui, Lucie a un problème / elle a un problème.

3 Oui, Luc et Tom ont une grande piscine / ils ont une grande piscine.

4 Oui, nous avons (aussi) une piscine / on a (aussi) une piscine.

Exercice 5b

2 un

3 un

4 une

5 le

6 l’

7 la

8 le 

                        

Exercice 5c

1 la mère les mères 5 X les vacances

2 l’exercice les exercices 6 la famille les familles

3 X les grands-parents 7 le garçon les garçons

4 le message les messages 8 l’hôtel les hôtels

        

Bron A + B

Exercice 2b

  1 é l è v e

      2 c o u r s

    3 p r o f

    4 c o l l è g e

5 c a n t i n e

1 Het woord in de grijze kolom: école / ecole

2 Betekent: school

Exercice 2c

Lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche

Exercice 3

1 On a des devoirs?

2 Vous avez les notes?

3 C’est quand le contrôle?

4 On travaille en silence.

Exercice 6a

2 aller à l’école – le bus, want met de bus kun je naar school gaan.

3 la matière – l’anglais, want Engels is een schoolvak.

4 aujourd’hui – le jeudi, want beide woorden geven een dag aan.

Exercice 6b

17 ans lycée terminale 6e / zesde klas /

6e klas / zesde / examenklas / eindexamenklas middelbare school

16 ans première (1re) 5e / vijfde klas /

5e klas / vijfde

15 ans seconde (2de) 4e / vierde klas /

4e klas/ vierde

14 ans collège troisième (3e) 3e / derde klas /

3e klas / derde

13 ans quatrième (4e) 2e klas / tweede klas / 2e / tweede

12 ans cinquième (5e) 1e klas

11 ans sixième (6e) groep 8 basisschool

Exercice 10b

Fiche d'identité

Nom: Anna Âge: 12 ans/12/douze/douze ans

Pays: Canada

Opinion sur l’école: smiley super

Fiche d'identité

Nom: Dethie Âge: 12 ans/12/ douze/douze ans

Pays: Sénégal/Senegal

Cours le weekend: oui

Fiche d'identité

Nom: Noah Âge: 13 ans/13/treize /treinze ans

Pays: Suisse

Va à l'école: à pied

Exercice 10c

1 Nee, op school dragen de leerlingen een uniform.

2 De docent is leuk en Dethie heeft nooit huiswerk voor gym.

3 Hij is woensdagmiddag vrij.

Exercice 11

1 week

2 beginnen

3 ochtend

4 talen

5 rugtas

6 huis

Exercice 12b

2 cinq heures et demie

3 midi moins le quart

4 deux heures

5 quatre heures et quart

6 huit heures

Exercice 2b

                        1 é l è v e

      2 c o u r s

    3 p r o f

    4 c o l l è g e

5 c a n t i n e

1 Quel est le mot dans la colonne grise?: école

2 Qu’est-ce que ça veut dire (betekent)?: school

Exercice 3

1 On a des devoirs?

2 Vous avez les notes?

3 C’est quand le contrôle?

4 Attention!

5 On travaille en silence!

Exercice 6a

2 la prof l’école / l’anglais

Omdat de docent op school werkt. / Omdat de docent het vak Engels kan geven.

3 d’abord après

D’abord betekent eerst en après daarna: deze woorden kun je gebruiken in een opsomming.

4 détester c’est nul / l’école / l’anglais / la prof

Omdat c’est nul hetzelfde betekent als détester. / Omdat je de school / Engels en de docent niet leuk kunt vinden.

5 la matière l’anglais / l’école

Omdat Engels een vak is. / Omdat je Engels op school leert.\

Exercice 6b

1 le cours

2 un contrôle

3 maths

4 il préfère

5 je finis

Blijft over: d’abord

Exercice 7a

lundi – mardi - mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche

Exercice 9

11 ans collège

 sixième (6e) basisschool groep 8

12 ans cinquième (5e) middelbare school

 1e klas

13 ans quatrième (4e) 2e klas/tweede klas/2e/tweede

14 ans troisième (3e) 3e klas/derde klas/3e/derde

15 ans lycée

 seconde (2de) 4e klas/vierde klas/4e/vierde

16 ans première (1re) 5e klas/vijfde klas/5e/vijfde

17 ans terminale 6e klas/zesde klas/zesde/6e/

examenklas/eindexamenklas

Exercice 10b

1 Het vervoermiddel

2 De klassen

3 De school

4 De kantine

5 De dagen

Exercice 10c

alinea

1  De leerlingen gaan met de bus naar school.

2 De benaming van de klassen is anders.

3 1 De schooldeur blijft dicht tijdens de lessen.

2 Je mag de school niet zomaar verlaten.

3 Er is een verpleegster op school.

4 1 In de kantine is er een menu (warme maaltijd).

2 De lengte van de pauze is anders (langer).

5 De leerlingen zijn pas om 5 uur klaar. Nederlanders hebben meer vrije tijd.

Exercice 10d

Réponse type:

1 Bram is een klasgenoot. Hij gaat Stéphane leren fietsen.

2 Er zitten veel leerlingen in een klas en je hebt veel boeken in je tas (de rugzak is zwaar).

3 Dat hij zijn eigen brood moet meenemen of een broodje in de kantine moet kopen. / Dat er in Nederland geen kantine is waar je een warme maaltijd krijgt.

4 Hij vindt de Nederlandse lestijden prettiger, omdat je veel eerder klaar bent op school en daardoor meer vrije tijd hebt na school.

Exercice 10e

Ik zit sinds september op een school in Frankrijk. De leraren zijn hier strenger. Je mag geen mobieltje gebruiken, anders krijg je straf. Maar ik heb een lange middagpauze en ik eet warm in de kantine.

Exercice 11-1

1 C4 F

2 A5 D

3 E6 B

Exercice 11-2

1 C/ In de eerste klas zitten/in de 1e klas zitten/in de eerste klas/in de 1e klas/in de eerste zitten/in de eerste zitten

2 A Huiswerk maken

3 E Naar huis gaan

4 F Op school aankomen met de bus/op school komen met de bus

5 D Frans leren

6 B In de kantine eten

12b

2. 14.45 uur

3. 15.15 uur

Bron B

Exercice 10a

Voorbeeld antwoord

1 Eigen antwoord.

2 Bij alle diners hangt het restaurant aan een kraanwagen in de lucht.

3 Wat een diner en l’air is, hoe je kunt reserveren en praktische informatie zoals de plaats en de openingstijden.

Exercice 10b

Hoe je kunt reserveren Réservations

Welke hoofdgerechten er zijn Menu

Waar het eerder werd gehouden Expérience unique!

Het adres Infos

Exercice 10c

1 possible 4 possible

2 impossible 5 impossible

3 possible

Exercice 10d

Bonjour! Le diner en l’air, c’est fantastique! Le diner commence à 19h00. Comme entrée, il y a une salade de tomates, miam! Le plat principal, c’est de la viande ou du poisson. C’est super! Comme dessert, il y a des glaces, par exemple une glace au chocolat. Pour les enfants, il y a des crêpes au sucre. Moi, je suis végétarienne alors je prends la quiche lorraine. Au revoir, Yasmina.

Exercice 11b-1

                               Engels                         Nederlands

expérience        experience                 x

diner                     dinner                           diner

capitale                capital                         x

en ligne                online                          x

mousse au chocolat chocolate mousse chocolademousse

soupe de tomates tomato soup tomatensoep

Exercice 11b-2

Réponse type:

Noteer nog twee woorden uit de tekst die op het Engels of het Nederlands lijken 

                                    Lijkt op het Engelse woord… Lijkt op het Nederlandse woord…

saumon                    salmon                                             zalm

fruits                          fruit                                                    fruit

Exercice 12b

Réponse type:

A                                                      B

Tu aimes le poisson?              Oui, j’aime le poisson. / Non, je préfère la viande.

Exercice 10a

Réponse type:

1 We zijn dol op pizza.

2 Ze bestellen pizza en nodigen vrienden uit voor een gezellig avond.

3 Ik denk dat de ouders niet blij waren.

Exercice 10b

C, E, F,G,I

Exercice 10c

Réponse type:

Het eerste bericht past het beste bij de strip omdat in het bericht staat dat ze eerder naar huis zullen zijn aangezien de film slecht is en in de strip komen ze eerder naar huis dan gepland.

Exercice 11b

1  C I N É M A 

2  H E U R E 

3 T O M A T E 

4 I N V I T E R 

5 O R G A N I S E R 

6 P R É F É R E R

7 B O N A P P É T I T

Exercice 11c

1 bioscoop

2 uur

3 tomaat

4 uitnodigen

5 organiseren

6 liever hebben/de voorkeur hebben aan

7 eet smakelijk

Exercice 11d

Voorbeeld antwoord

1 parents > ouders

2 carte de crédit > creditcard

3 champignons > paddenstoelen/champignons

Exercice 12b

Réponse type:

A                                                 B

Tu aimes la pizza?              Oui, j’aime la pizza.

Tu aimes la soupe?            Non, je préfère les bonbons.                  

Bron D

Exercice 16a

1 Ik heb gedanst.

2 Ik heb gegeten.

3 Ik heb gezocht.

Exercice 16b

2 j’ai chanté

3 j’ai donné

4 j’ai fêté

Exercice 16d

Salut Sophie / j’ai passé / un bon weekend. / Hier / j’ai mangé / des crêpes / avec ma sœur / et / on a joué / au Monopoly. / Samedi / j’ai regardé / un film / avec Nadia. / Après le film / on a dansé.

Exercice 17d

J’ai mangé.

Tu as rigolé.

Il a chanté.

Elle a aimé.

On a demandé.

Exercice 17e

1 Je vervoegt het werkwoord avoir in de présent door de vorm te kiezen die bij het onderwerp hoort.

2 Je maakt de stam door de laatste letters -er van het hele werkwoord te halen. Vervolgens zet je -é achter de stam.

Exercice 17f

On a dansé.

Tu as mangé.

Florence a donné.

Oliver a regardé.

Amélie a chanté.

Exercice 17g

1 J’ai fêté mon anniversaire.

2 Ma copine a préparé une tarte.

3 Ma famille a donné beaucoup de cadeaux.

4 J’ai invité mes amis.

5 On a joué à l’ordinateur.

Exercice 16a

1 gisteren en vandaag

2 Ik heb gevierd.

Exercice 16b

2 (1) j’ai dansé (2) ik heb gedanst.

Exercice 16c

-

Exercice 16d

Hier, / c’était / l’anniversaire de ma mère. / Mon père a acheté / un beau gâteau d’anniversaire. / Maman était / vraiment contente. / Le soir, / on a mangé / un repas délicieux et / on a donné / les cadeaux / à ma mère. / Moi, / j’ai acheté / un bracelet / pour elle. / Il est / très joli.

Exercice 17c

1 J’ai préparé un gâteau.

2 Tu as chanté une chanson.

3 Il a acheté un nouveau portable.

4 Elle a préparé un gâteau.

5 On a bavardé avec Ahmed.

Exercice 17d

1 Elle a demandé un nouveau portable.

2 Hier, j’ai joué au hockey. / J’ai joué au hockey hier.

3 Tu as donné un cadeau à ta copine.

4 Il a rigolé avec ses copains.

Exercice 17e

1 Tu as organisé une grande fête.

2 J’ai détesté les activités de mon anniversaire.

3 Noah a mangé un sandwich à la cantine.

4 On a regardé un film d’action.

Exercice 18a

2 Il est dans la classe. / Il est dans la salle de classe.

3 Ils sont à la cantine.

4 Elles sont aux toilettes.

5 Ils sont dans le bus / le métro / le train.

6 Je suis au collège / à l’école

Bron F

Exercice 30a

1 Mon / frère / est / petit.

2 Mon / père / est / grand.

3 Mon / frère / est / drôle.

4 Ma / sœur / est / petite.

5 Ma / mère / est / grande.

6 Mes / frères / sont / drôles.'

Exercice 30b

Het bijvoeglijk naamwoord krijgt soms een of meerdere extra letters (-e, -s).

Exercice 30d

1 bleue

2 noires

3 vert

4 petite

5 vert

6 grands

Exercice 30e

Manon a les cheveux (m mv) (1) blonds. Elle porte des lunettes (v mv) (2) noires avec un sac à dos (3) gris.

Hugo a les yeux (m mv) (4) verts. Il porte un jean (5) bleu. Il porte aussi un T-shirt (6) noir. Il a deux chiens (7) blancs/gris.

Exercice 31b

1 drôle

2 française

3 intelligente

4 calme

5 triste

6 petite

7 blonde

8 élégante

Exercice 24c

1 Rocky et Ryan: J’ai les cheveux bruns comme Rocky. Et nous avons tous les deux les yeux marron!

Tigrou et Lily: il est roux comme moi, moi aussi je suis calme et contente. Mon chat aime manger, comme moi. J’ai les cheveux roux et les yeux bleus et Tigrou aussi.

Speedy et Enzo: On mange souvent des chips ensemble... Moi, je suis petit et Speedy est aussi petit. En plus, il a les yeux gris et moi aussi.

2 Rocky et Ryan: Je porte des lunettes et Rocky... il ne porte pas de lunettes bien sûr.

Tigrou et Lily: Tigrou adore le poisson. Mais moi, je préfère le chocolat, Pour le reste, on est très différents.

Speedy et Enzo: Pour le reste nous sommes très différents.

3 -

Exercice 24e Réponse type:

Rocky et Ryan lijken het meest op elkaar. Er worden bijna alleen overeenkomsten genoemd. De anderen lijken deels op hun huisdier maar vinden zichzelf ook heel verschillend.

Exercice 25a

1 timide

2 content

3 méchant

4 sportif

5 sympa

6 calme

7 drôle

8 triste

9 grand

10 petit

Exercice 25b

J’ai un chien, trois chats et quatre poissons.

Ik heb een hond, drie katten en vier vissen.

Exercice 25c

sympa, méchant

drôle, sérieux

calme, actif

content, triste

Exercice 26a

Il est sérieux.

Il aime les maths.

Il est actif.

Il aime faire du tennis.

Elle est contente.

Elle aime les glaces.

Exercice 23a

1 2 3 4 5

D C E A B

Exercice 24a

1 (On organise) la plus grande réunion française de jumeaux.

2 (L’événement a lieu chaque année) le 15 aout

3 (On interviewe) Simon.

4 (Il habite) à Nancy.

5 Tweelingen.

Exercice 24b

Sport: différent

Style de vêtements: identique

Physique: identique

Caractère: différent

Résultats à l’école: différents

Exercice 24d

Réponse type:

Het gaat hier om fraude. De tweeling kan straf krijgen, bijvoorbeeld geschorst worden.

Exercice 25b

1 verzameling/bijeenkomst

2 delen

3 eigen

4 behalve/afgezien van

5 in het begin/aan het begin

Exercice 25c

2 aime/adore

3 toujours

4 difficile

5 identiques/identique

6 avant

Exercice 26a

1 sympa

2 calme

3 sportif

4 sociable

5 drôle

6 timide

7 content

8 sérieux

9 embêtant

Exercice 26b

1 Léon est sociable et très drôle.

2 Je suis très sérieux et un peu timide.

3 Léon aime le tennis et moi j’aime le basketball.

Exercice 26c

Réponse type:

Il est sérieux.

Il aime (faire) les devoirs.

Il est sportif.

Il aime faire du tennis.

Elle est contente.

Elle aime les glaces.

Bron H

Exercice 30a

1 Mon / frère / est / petit.

2 Mon / père / est / grand.

3 Mon / frère / est / drôle.

4 Ma / sœur / est / petite.

5 Ma / mère / est / grande.

6 Mes / frères / sont / drôles.'

Exercice 30b

Het bijvoeglijk naamwoord krijgt soms een of meerdere extra letters (-e, -s).

Exercice 30d

1 bleue

2 noires

3 vert

4 petite

5 vert

6 grands

Exercice 30e

Manon a les cheveux (m mv) (1) blonds. Elle porte des lunettes (v mv) (2) noires avec un sac à dos (3) gris.

Hugo a les yeux (m mv) (4) verts. Il porte un jean (5) bleu. Il porte aussi un T-shirt (6) noir. Il a deux chiens (7) blancs/gris.

Exercice 31b

1 drôle

2 française

3 intelligente

4 calme

5 triste

6 petite

7 blonde

8 élégante

Exercice 31c

1 petits

2 contentes

3 mauvais

4 rouges

5 français

Exercice 31d

1 calme

2 petite

3 bleue

4 noirs

5 gris

Exercice 30c

Réponse type:

1 mon, ma, mes

2 ton, ta, tes

Exercice 30d

1 jouw

2 mijn

3 jullie/uw

4 zijn

5 ons

6 jouw

Exercice 30e

1 son 5 tes

2 ton 6 leurs

3 ses 7 mon

4 notre 8 ses

Exercice 31a

1 Notre

2 mes

3 Leur

4 ses

5 tes

6 mon

Exercice 31b

Réponse type:

A B

– Quelle est ta matière préférée?

– Qui est ton/ta prof préféré(e)?

– Qu’est-ce qu’il y a dans ton sac à dos? – Ma matière préférée, c'est l’histoire.

– Ma prof préférée c’est madame Nigaud.

– Dans mon sac à dos, il y a mes livres et ma trousse.

Exercice 31b

1 blonde

2 petite

3 jeune

4 intelligente

5 russes

Exercice 31c

1 grands

2 mauvaises

3 difficile

4 gris

5 drôles