BSR 09/01 2t Grammatica WS 3 Voegwoord

Open je boek alvast op blz. 202-203.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1
§3: Voegwoorden herkennen
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Open je boek alvast op blz. 202-203.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1
§3: Voegwoorden herkennen
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 1 - Tekstslide

  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
  • Je kunt voegwoorden herkennen.
Lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we:

  • Terugkijken op de herhaling van leerjaar 1.
  • De uitleg behandelen van paragraaf 3 (en hierbij aantekeningen maken);
  • De opdrachten van paragraaf 3 maken.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord herken je aan het feit dat je 'm kunt vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van.
wandel, wandelt, wandelen, wandelde, wandelden, wandelend, gewandeld.

Slide 5 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 6 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of acher het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan. 

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 10 - Tekstslide

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

  • Kroket of frikandel
  • De snelle aanvaller en de trage verdediger
  • Ik kan naar Australië op vakantie, 
    want ik heb genoeg gespaard.

Slide 11 - Tekstslide

Voegwoorden
Let op: sommige voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan. 

Amy versiert de woonkamer, omdat haar broer morgen jarig is.
Omdat haar broer morgen jarig is, versiert Amy de woonkamer.


Slide 12 - Tekstslide

Wat is de functie van een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 13 - Quizvraag

Kies het juiste voegwoord.

Ik ga vandaag in de auto naar school, ... het heel hard regent.
A
want
B
omdat
C
daarom
D
tenzij

Slide 14 - Quizvraag

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Mijn broer geeft een groot feest, omdat hij 30 jaar oud is geworden.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 15 - Quizvraag

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Ik heb pindakaas en hagelslag op mijn brood.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 16 - Quizvraag

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Wat doe je vanavond aan: dat groene shirt of die grijze trui?
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord past er op de puntjes? Zet de antwoorden in je schrift.

  1. Een dagje Efteling met z’n allen kan leuk zijn, … het is wel een aanslag op je budget.
  2. … je verhaal gaat halen bij de conciërge, moet je je afvragen of je wel gelijk hebt.
  3. Niek lijkt totaal niet op zijn broer, … die heeft donkere krullen en Niek is blond.
  4. … je trek hebt, mag je wel iets lekkers pakken uit de koelkast.
  5. Iris kwam doodmoe terug van de hockeytraining, … ze ging vroeg naar bed.
Opdracht
timer
3:00

Slide 18 - Tekstslide

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten, §3: Voegwoorden. Opdracht 1 t/m 5 (blz. 202-203).
Hoe?
Zelfstandig. 
De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
18 minuten. Daarna starten we met §5 Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden (blz. 206-207).
Klaar?
Maak alvast een begin aan §11: Mixopdrachten 
(online leeromgeving)
Huiswerkopdrachten
timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
  • Je kunt voegwoorden herkennen.
Lesdoelen

Slide 20 - Tekstslide

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'Engelsman'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 21 - Sleepvraag

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'het'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
voegwoord (vw)

Slide 22 - Sleepvraag

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'gewonnen'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 23 - Sleepvraag

Maak een zin met daarin een werkwoord (ww), een zelfstandig naamwoord (zn) , een bijvoeglijk naamwoord (bn) en een voorzetsel (vz).

Slide 24 - Open vraag

Voeg de zinnen samen door een voegwoord te gebruiken.

Ik ga naar de supermarkt. Ik heb boodschappen nodig.

Slide 25 - Open vraag

Maak een zin waarin een voegwoord voorkomt.

Slide 26 - Open vraag

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 27 - Tekstslide