10 nov. grammatica

Leerdoelen
Ik oefen het onderwerp en het lijdend voorwerp.
Ik weet wat splitsbare werkwoorden zijn.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen
Ik oefen het onderwerp en het lijdend voorwerp.
Ik weet wat splitsbare werkwoorden zijn.

Slide 1 - Tekstslide

Een zin heeft altijd een persoonsvorm: Julia / eet / een broodje.
Staan er meer werkwoorden in de zin, dan vormen ze samen het werkwoordelijk gezegde (wg).
Julia | wil | een broodje | eten.

Slide 2 - Tekstslide

In sommige zinnen wordt aan het + infinitief of te + infinitief gebruikt. Dan horen aan het en te ook bij het werkwoordelijk gezegde:
Julia | is | haar huiswerk | aan het maken.
is aan het maken = wg
Julia | probeert | niet | zo hard | te praten.
probeert te praten = wg

Slide 3 - Tekstslide

Sommige werkwoorden in een zin worden gesplitst.
Je noemt ze splitsbare werkwoorden.
Vanmiddag ga ik mijn oma opbellen. – Ik bel haar wel vaker op.
Jullie moeten straks afwassen. – Straks was ik af.

Beide delen horen bij het werkwoordelijk gezegde: 
Ik | bel | haar wel vaker op.
bel op = wg
Straks was ik af.
was af = wg

Slide 4 - Tekstslide


Het onderwerp (o) is het volgende zinsdeel. Het onderwerp en de pv horen bij elkaar: ze staan beide in het enkelvoud of meervoud. 

Je vindt het onderwerp door te vragen: wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde? Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Na het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp ga je het lijdend voorwerp (lv) benoemen.
Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: wat (of wie) + wg + o?
Het antwoord daarop is het lijdend voorwerp.
Let op: niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Persoonsvorm

We gaan naar Amsterdam toe.
A
We
B
gaan
C
Amsterdam
D
naar

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde

Sam mocht niet op de weg lopen.
A
Sam
B
mocht
C
niet
D
mocht lopen

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp
Judith en ik fietsen samen naar school.
A
Judith
B
ik
C
Judith en ik
D
school

Slide 11 - Quizvraag

Onderwerp
De kat is uit de boom gesprongen.
A
De kat
B
is
C
is gesprongen
D
de boom

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp
Was die gesloopte fiets van jou?
A
Was
B
fiets
C
die gesloopte fiets
D
van jou

Slide 13 - Quizvraag

Onderwerp
Is de informatie kort en bondig?
A
Is
B
de informatie
C
kort
D
kort en bondig

Slide 14 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
De kat heeft de hond pijn gedaan.
A
De kat
B
heeft
C
de hond
D
pijn

Slide 15 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Welk boek raad je me aan?
A
Welk boek
B
raad
C
je

Slide 16 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
A
Denise
B
showde
C
haar moeder
D
haar nieuwe kleren

Slide 17 - Quizvraag

Lijdend voorwerp:
Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
A
Pieter
B
heeft
C
Anna
D
gisteren

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 19 - Woordweb

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 20 - Woordweb

(Huis)werk
Maken hoofdstuk 3 paragraaf 7 opgaven 1 tot en met 10.

Slide 21 - Tekstslide