In deze les zitten 66 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welcome back!
Slide 1 - Tekstslide
Future
Slide 2 - Tekstslide
Lesson goals
Get into speaking English again! (short intro)
Future + if-sentences: grammar x2
Learn a tiny bit about Alcatraz + South Africa
Slide 3 - Tekstslide
Tips for conversation
Reaction is important
Put in own opinion in the conversation
Try to avoid closed questions
Slide 4 - Tekstslide
Let's talk!
What? Work in pairs
How? Ask each other questions and try to make a conversation
How long? 2 minutes per question
Slide 5 - Tekstslide
How important are clothes to you?
timer
2:00
Slide 6 - Tekstslide
Who do you live with at home and who is responsible for what?
timer
2:00
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Slide 9 - Tekstslide
Wanneer gebruik je will of shall?
Will betekent zullen . Shall betekent ook zullen maar komt minder vaak voor: het wordt in het formeel Engels soms gebruikt in plaats van will.
Je gebruikt shall wel altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert als het onderwerp I of we is.
Shall we go for a walk? Zullen we gaan wandelen?
Will he be on time? Zal hij op tijd komen?
Slide 10 - Tekstslide
Welk vorm van de Future gebruik je bij afspraken die al gepland staan?
A
will / won't
B
to be going to
C
present continuous
D
present simple
Slide 11 - Quizvraag
Welk vorm van de future gebruik je bij dingen die je van plan bent?
A
will / won't
B
to be going to
C
present continuous
D
present simple
Slide 12 - Quizvraag
Peter told me that he ____ soccer next week
A
will play
B
is going to play
C
is playing
D
plays
Slide 13 - Quizvraag
The train _____ (to depart) at a quarter pas five.
A
will depart
B
is going to depart
C
is departing
D
departs
Slide 14 - Quizvraag
I promise I _____ you tonight
A
will call
B
am going to call
C
am calling
D
call
Slide 15 - Quizvraag
I think Jane ______ (invite) me to her party.
A
will invite
B
is going to invite
C
is inviting
D
invites
Slide 16 - Quizvraag
I promise, I ____ (be) on time.
A
will be
B
am going to be
C
am being
D
am
Slide 17 - Quizvraag
Susan said that she _________(paint) the bathroom next weekend.
A
will paint
B
is going to paint
C
is painting
D
paints
Slide 18 - Quizvraag
I'm sure Mary ________ (get) a good mark because she has studied hard.
A
will get
B
is going to get
C
is getting
D
gets
Slide 19 - Quizvraag
We __________ (have) dinner at a seaside restaurant on Sunday. We made reservation for 6pm.
A
will have
B
are going to have
C
are having
D
have
Slide 20 - Quizvraag
Spring break _____(to start - not) next week.
A
won't start
B
isn't going to start
C
isn't starting
D
doesn't start
Slide 21 - Quizvraag
Look at the clouds! It ________ (rain) in a few minutes.
A
will rain
B
is going to rain
C
is raining
D
rains
Slide 22 - Quizvraag
The English lesson ______ (start) at 8:45.
A
will start
B
is going to start
C
is starting
D
starts
Slide 23 - Quizvraag
Lisa has sold her car. She ____ (buy) a bike in a few weeks.
A
will buy
B
is going to buy
C
is buying
D
buys
Slide 24 - Quizvraag
Paul _______ (fly) to London on Monday morning.
A
will fly
B
is going to fly
C
is flying
D
flies
Slide 25 - Quizvraag
_____ I ____ (come) with you?
A
Will - come
B
Shall - come
C
Come - will
D
Will - came
Slide 26 - Quizvraag
Tomorrow is Selina's birthday, I have an invitation. She ____ (to have) a barbecue party.
Slide 27 - Open vraag
This lesson ______ at 11:30 but at 11:40. (not/to end)
Slide 28 - Open vraag
I _____ Sarah this afternoon. We need to discuss our plans for the summer.
Slide 29 - Open vraag
________ (you - help) me pick out a present for James?
Slide 30 - Open vraag
I think our team ______ the match today.
Slide 31 - Open vraag
______ I help you with the housework?
Slide 32 - Open vraag
Take your umbrella with you. It _______ (rain).
Slide 33 - Open vraag
Future in short
will: na wens, belofte, aanbod, aanname, voorspelling
to be going to: je bent iets van plan
als het duidelijk is dat er iets gaat gebeuren
Present Continuous: het is zeker dat er iets gaat gebeuren, de afspraak is gemaakt.
Present Simple: vaststaande tijden: bus, trein, vliegtuig, rooster, programma
Slide 34 - Tekstslide
Conditionals
Conditionals zijn voorwaardelijke zinnen: als ..... , dan ......
Een conditional sentence bestaat uit twee delen, een hoofdzin en een zinsdeel met if.
Slide 35 - Tekstslide
First conditional
Slide 36 - Tekstslide
First Conditional
Vorm: bij de first conditional gebruik je verschillende tijden in de twee zinsdelen. Bij if gebruik je de Present Simple en in het andere zinsdeel will + een werkwoord.
Gebruik: als het best waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.
Slide 37 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
Hier:study
Slide 38 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
Hier: will pass
Slide 39 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
will pass
* If-zin, het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
study
Slide 40 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
Onthoud: if en 'will' gaan niet samen.
If you will study well, you will pass the test.
if + present simple
If you study well,
will + ww.
you will pass the test.
will + ww.
You will pass the test,
if + present simple
if you study well
Slide 41 - Tekstslide
First conditional: If I ... (have) enough money, I ... (buy) new shoes.
A
have - will buy
B
will have - buy
C
have - buy
D
will have - will have
Slide 42 - Quizvraag
First conditional: If she .......(not listen), I ............(call) the security
A
don't listen/will call
B
didn't listen/ will call
C
doesn't listen/will call
D
doesn't listen/ won't call
Slide 43 - Quizvraag
First conditional: If I ... (win) the lottery, I ... (treat) myself with a new car.
A
will win - will treat
B
win - will treat
C
win - treat
D
will win - treat
Slide 44 - Quizvraag
First conditional: I ... (stay) home, if it ... (rain)
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - will rain
Slide 45 - Quizvraag
Vul in First Conditional: If I ... (see) Mary, I ... (tell) her.
Slide 46 - Open vraag
Vul in First Conditional: If you ... (work) hard, you ... (get) rich.
Slide 47 - Open vraag
Wat is de juiste spelling?
A
particurly
B
particuarly
C
particularly
D
particulerly
Slide 48 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling?
A
customer
B
costumer
C
custemer
D
cutsomer
Slide 49 - Quizvraag
Vul in First Conditional: Their teacher ... (to be) sad if they ... (not - to pass) their exam.
Slide 50 - Open vraag
Second conditional
Slide 51 - Tekstslide
Second Conditional
Vorm: bij de second conditional gebruik je verschillende tijden in de twee zinsdelen. Bij if gebruik je de Past Simple en in het andere zinsdeel would + een werkwoord.
Gebruik: als het niet waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.
Slide 52 - Tekstslide
Second Conditional
Onthoud: if en would gaan niet samen.
Vb. If I would get got a puppy, I would be so happy.
Let op: Als je in de if-zin be gebruikt, dan gebruik je bij alle personen were, dus ook bij I en he/ she/ it.
Vb. I wouldn't touch that if I waswereyou.
Slide 53 - Tekstslide
Second conditional: I ... (phone) your mum if I ... (be) you.
A
would phone/were
B
would phone/was
C
phoned /would be
D
phone, will be
Slide 54 - Quizvraag
Second conditional: If I ... (inherit) a billion euros, I ... (travel) to the moon.
A
inherit / will travel
B
will inherit / travel
C
inherited / would travel
D
would inherit / traveled
Slide 55 - Quizvraag
Second Conditional: If he ... (have) a beard, he ... (look) older.
A
would have, would look
B
didn't have, would look
C
had, would look
D
had, would look
Slide 56 - Quizvraag
Second Conditional: I ... (not - eat) that, if I ... (be) you!
A
wouldn't eat, were
B
didn't eat, would be
C
won't eat, were
D
wouldn't eat, was
Slide 57 - Quizvraag
Fill in the second conditional: If England ... (have) better weather, it ... (be) the perfect place to live.
Slide 58 - Open vraag
Fill in the second conditional: If we ... (win) the lottery, I ... (be) very happy.
Slide 59 - Open vraag
Fill in the second conditional: I ... (quit) smoking if I ... (be) you, .
Slide 60 - Open vraag
Je gebruikt een First Conditional als iets ...... gaat gebeuren.
A
waarschijnlijk
B
niet waarschijnlijk
C
helemaal zeker
D
misschien
Slide 61 - Quizvraag
Je gebruikt een Second Conditional als iets ...... gaat gebeuren.
A
waarschijnlijk
B
niet waarschijnlijk
C
helemaal zeker
D
misschien
Slide 62 - Quizvraag
Samenvatting
First conditional: waarschijnlijk
if + present simple, will + hele ww
Second conditional: onwaarschijnlijk
if + past simple, would + hele ww
Slide 63 - Tekstslide
Ik kan een first conditional maken en weet wanneer ik hem moet gebruiken.
Slide 64 - Poll
Ik kan een second conditional maken en weet wanneer ik hem moet gebruiken.