How to use a dictionary

How to use a dictionary 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

How to use a dictionary 

Slide 1 - Tekstslide

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoe 'lees' je een woordenboek. 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 3 - Tekstslide

Abbreviations / afkortingen

Geven o.a. woordsoorten aan. Voorin je woordenboek staat een lijst met de afkortingen die in het woordenboek gebruikt worden (blz 8 + 9).

Paint: paint (noun/zn, betekent verf) to paint (verb/ww, betekent verven)

Slide 4 - Tekstslide

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     / of [     ]
de uitspraak staat geschreven in het fonetisch alfabet

Slide 5 - Tekstslide

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 6 - Tekstslide

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 7 - Tekstslide

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden,  bijvoeglijke naamwoorden en verkleinvormen worden lang niet altijd in de Woordenlijst of woordenboeken genoemd.

Slide 8 - Tekstslide

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 9 - Tekstslide

Problems 
Very often a word  has more than one meaning.
 If you are not sure which one is correct, here’s what you can do:

Check through all the meanings and find the one that makes most sense in the context where you found the word.

Slide 10 - Tekstslide

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 13 - Quizvraag

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 14 - Tekstslide

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 15 - Quizvraag

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 16 - Tekstslide

welke is juist?
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord komt als laatste in alfabetische volgorde?
why, paper, apple, tight, sleep

Slide 18 - Open vraag

Welk woord komt als laatste in alfabetishe volgorde?
consult, construct, consider

Slide 19 - Open vraag

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
lamp, snake, under, high, table

Slide 20 - Open vraag

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thong ,throat, tight

Slide 21 - Open vraag

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is de stam van het volgende woord:
considered


Slide 23 - Open vraag

Wat is de stam van het volgende woord:
accurately

Slide 24 - Open vraag

Let's race!
In groups of two, fill in the sheet as quickly as possible. 
Raise your hand if you have completed it. Winner gets 10 points, runner-up gets 9 points and so on. 

Slide 25 - Tekstslide

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 26 - Tekstslide