Hefboomplankje

Hefboom
Een hefboom gebruik je om zwaar werk licht te maken.
Je gebruikt een kleine kracht en een grote beweging.
De hefboom zet dit om in een kleine beweging en een grote kracht.
Voorbeelden van hefbomen zijn: een wip, een schaar, een breekijzer, een nijptang, enz.
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
TechniekPraktijkonderwijsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 380 min

Onderdelen in deze les

Hefboom
Een hefboom gebruik je om zwaar werk licht te maken.
Je gebruikt een kleine kracht en een grote beweging.
De hefboom zet dit om in een kleine beweging en een grote kracht.
Voorbeelden van hefbomen zijn: een wip, een schaar, een breekijzer, een nijptang, enz.

Slide 1 - Tekstslide

Bij welke wip/hefboom moet je meeste kracht zetten?
Bij welke wip/hefboom moet je meeste kracht zetten?
Bij welke wip maakt de bal de kleinste beweging?
Bij welke wip zal de bal met de grootste kracht omhoog worden geslingerd?

Slide 2 - Sleepvraag

Gereedschap maakt gebruik van hefboom manier
Dit gereedschap maakt geen gebruik van een hefboom manier

Slide 3 - Sleepvraag

Je moet de kist optillen met een balkje.
Waar kun je het boomstammetje het best onder de lat leggen, zodat je de kist het makkelijkst op kunt tillen.
Zo dicht mogelijk bij de kist
In het midden van het balkje
Zover mogelijk bij de kist vandaan

Slide 4 - Sleepvraag

Bij een kruiwagen heb je veel / weinig kracht nodig?
Veel kracht
Weinig kracht

Slide 5 - Sleepvraag

Klaar met de theorievragen!

Slide 6 - Tekstslide

Knikkerplankje
In dit project ga je iets leren over evenwicht en ga je een knikkerplankje maken.
2x vuren latje 250 x 30 x 5 mm
1x vuren latje 30 x 10 x 5 mm
1x knikker ø30 mm
1x knikker ø20 mm

Slide 7 - Tekstslide

Knikkerplankje

Teken op één van de latjes de plaats van de knikkers af zoals in de tekening hierboven. Gebruik een liniaal, blokhaak en potlood.

Boor 2 putjes met een 10mm boor maar boor niet te diep

Slide 8 - Tekstslide

Ontwerp

Welke vorm wil je dat het latje heeft? Hoekig? Rond? Zaag of vijl het latje in de vorm die jij wil. Werk het latje netjes af. 
Maak je ronde of rechte hoeken?
Maak van het kleine stukje hout het kantelpunt.
Hierbij moet het raakpunt zo klein mogelijk zijn.
Maak dit latje in een vorm zodat je dat krijgt.

Slide 9 - Tekstslide

Evenwicht maken
Werk de houten latjes of met schuurpapier.
Leg beide knikkers in de kuiltjes van het latje.
Leg het kantelpuntlatje zo onder het latje dat de wip in evenwicht is. Zet het kantelpuntlatje vast met warme lijm!
Zet de wip die je nu hebt gemaakt op het tweede latje. Maak de wip en het latje aan elkaar vast met houtlijm.
Is het plankje niet in evenwicht?
Gebruik stukjes hout, spijkertjes of ander
materiaal om het knikkerplankje in
evenwicht te brengen.

Slide 10 - Tekstslide

Syllabus criteria
1.1.00ABCD: Je herkent de werkwijze en het gebruik van hulpmiddelenen materialen om tot de oplossing van een technisch probleem te komen. zie 1.1.1; Dit geld voor het maken van alle opdrachten
2.1.00ABCD: Je benoemt de correcte benaming van bepaalde traditionele en nieuwe materialen, gereedschappen en bewerkingen. zie 2.1.1; Dit geld voor het maken van alle opdrachten
2.2.00A: Je benoemt de correcte benaming van bepaalde traditionele en nieuwe materialen, gereedschappen en bewerkingen.
2.2.00B: Je herkent materiaal-eigenschappen (mechanische, natuurkundige, chemische, technologische) en licht de manier waarop deze materialen worden toegepast toe.
2.2.00CD: Je analyseert en past materiaaleigenschappen (mechanische, natuurkundige, chemische, technologische) toe in verschillende situaties.
2.2.01: voor Hout
2.2.05: voor overige materialen, Glas, steen en alle niet genoemde materialen
2.3.00B: Je benoemt aan de hand van de functiedriehoek waar een product voor dient en herkent een relatie tussen functie, vorm, materiaal en de manier van bewerking. "zie 2.3.1 De relatie tussen: 2.2.1 Materialen: Aan welke eigenschappen moet het materiaal voldoen? 2.4.1 Bewerkingen: De materialen moeten bewerkt worden daarvoor gebruik je verschillende gereedschappen! 1.1.1 Vormen: Welke vorm is het beste voor jou ontwerp?"
2.3.00CD: Je legt aan de hand van de functiedriehoek uit waar een product voor dient en legt een relatie tussen functie, vorm, materiaal en de manier van bewerking. "zie 2.3.1 De relatie tussen: 2.2.1 Materialen: Aan welke eigenschappen moet het materiaal voldoen? 2.4.1 Bewerkingen: De materialen moeten bewerkt worden daarvoor gebruik je verschillende gereedschappen! 1.1.1 Vormen: Welke vorm is het beste voor jou ontwerp?"
2.4.00A: Je herkent de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00B: Je past toe de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00C: Je beschrijft de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00D: Je legt uit de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.06: voor lijmen
2.4.17: voor zagen
2.4.22: voor afwerken (vijl, schuurpapier)
2.4.26: voor werkbeschrijving lezen
2.4.27: voor werktekening lezen (mm)
3.3.00A: Je herkent dat door hefboomwerking met een kleine kracht aan de lange arm een grote kracht aan de korte arm gemaakt kan worden en licht dit toe met een aantal voorbeelden, " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00B: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt en past in evenwichtssituaties de hefboomregel (kracht1 * arm1 = kracht2 * arm2) toe. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00C: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt bepalen en Je past in evenwichtssituaties de hefboomregel (F1 * r1 = F2 * r2) toe. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00D: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt bepalen, Je past in evenwichtssituaties de hefboomregel (F1 * r1 = F2 * r2) toe en legt deze uit. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
4.1.00B: Je beschrijft input, output en proces van een gegeven systeem.
4.1.00CD: Je analyseert input, output en proces van een gegeven systeem.
4.2.00B: Je herkent het begrip deelsysteem als onderdeel van een systeem.
4.2.00CD: Je beschrijft het begrip deelsysteem toe als onderdeel van een systeem.
4.3.00A: Je benoemt verschillende typen functies van artefacten. "Een technisch artefact is een door mensen ontworpen en/of gemaakt fysisch object met een technische functie en een gebruiksplan. "
4.3.00B: Je benoemt verschillende typen functies.
4.3.00C: Je herkent verschillende typen functies en past deze toe in concrete situaties.
4.4.00CD: Je beschrijft de manier waarop eigenschappen van licht en geluid (b.v. frequentie en amplitude) gebruikt worden bij informatieoverdracht en past deze kennis toe bij het verklaren van de werking van een communicatiesysteem.
4.5.00B: Je herkent bij een technisch systeem feedbackmechanismen (minimaal bij de voorbeelden van thermostaat en toilet).
4.5.00CD: Je beschrijft bij een technisch systeem feedbackmechanismen (minimaal bij de voorbeelden van thermostaat en toilet en een terugkoppeling in een elektrisch circuit).
4.6.00AB: Je bepaalt de afmetingen, Meten en regelen
4.6.00CD: Je bepaalt de afmetingen, Je beschrijft de kenmerken van een geautomatiseerd systeem (meet- en regeltechniek).
4.7.00B: Je benoemt het verschil tussen functie en werking bij een technisch systeem.
4.7.00CD: Je benoemt het verschil tussen functie en werking bij een technisch systeem.
5.1.00AB: Je benoemt belangrijke technologische ontwikkelingen op het gebied van transport, communicatie, productie, bebouwde omgeving en gezondheidszorg.
5.1.00C: Je beschrijft belangrijke technologische ontwikkelingen op het gebied van transport, communicatie, productie, bebouwde omgeving en gezondheidszorg.
5.1.00D: Je beschrijft de betekenis van de begrippen informatie, data, code(ring), signaal, medium (kanaal), analoog en digitaal en benoemt deze in een gegeven communicatiesysteem.
5.2.00AB: Je herkent toepassingsgebieden van techniek in verschillende beroepen, zowel in technische als in niet-technische beroepen.
5.2.00CD: Je beschrijft toepassingsgebieden van techniek in verschillende beroepen, zowel in technische als in niet-technische beroepen.
5.3.00B: Je beschrijft bepaalde normen t.a.v. gezondheid, milieu en arbeidsomstandigheden.
5.3.00CD: Je analyseert bepaalde normen t.a.v. gezondheid, milieu en arbeidsomstandigheden en beoordeelt deze in een situatie.
5.4.00A: Je herkent hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en geeft daar voorbeelden van.
5.4.00B: Je benoemt hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en geeft daar voorbeelden van.
5.4.00CD: Je beschrijft hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en visa versa, en beschrijft daar voorbeelden van.
5.5.00CD: Je beschrijft hoe de technologie zich ontwikkeld heeft in de fasen van ambachtelijke techniek via industriële techniek (massaproductie), informatietechniek naar bio- en nano- en duurzame technologieën en geeft voorbeelden uit de verschillende fasen.

Slide 11 - Tekstslide