Begrippentoets

Uitvoerend kunstenaar bijvoorbeeld toneelspeler, musicus, cabaretier
A
Rol
B
Figuur
C
Moment
D
Artiest
1 / 32
volgende
Slide 1: Quizvraag
DramaMiddelbare schoolvmbo lwoo, tLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Uitvoerend kunstenaar bijvoorbeeld toneelspeler, musicus, cabaretier
A
Rol
B
Figuur
C
Moment
D
Artiest

Slide 1 - Quizvraag

In spel aannemen wat de
medespeler aanbiedt
A
Aanvoelen
B
Accepteren
C
Aanbieden
D
Aanhoren

Slide 2 - Quizvraag

De tijd die in het stuk wordt verbeeld/die het stuk beslaat (kan erg kort zijn of tientallen jaren beslaan)
A
Verbeeldende tijd
B
Dramatische tijd
C
Jaren tijd
D
Gewone tijd

Slide 3 - Quizvraag

Ondergeschikt rol in toneelstuk of film
A
Binnen rol
B
Zijrol
C
Buiten rol
D
Bijrol

Slide 4 - Quizvraag

Het zonder onderbreking (bv. door regie-aanwijzingen) spelen van een bedrijf of het gehele toneelstuk, bij wijze van repetitie
A
Tussenvorm
B
Proces
C
Doorloop
D
Inzicht

Slide 5 - Quizvraag

Ondergeschikte rol in
toneelstuk of film
A
Naast rol
B
Bijrol
C
Extra rol
D
Samen rol

Slide 6 - Quizvraag

Zichtbare handeling tijdens
het dramatisch spel
A
Actie
B
Moment
C
Gebeurtenis
D
Situatie

Slide 7 - Quizvraag

Grote verandering (soms in één moment) van een acteur van emotie. Soms ook van rol of status.
A
Schakelen
B
Overgang
C
Harde cut
D
Momenten

Slide 8 - Quizvraag

Dramatechniek waarbij gebruik wordt gemaakt van een herinnering of gebeurtenis uit het verleden.
A
Blik
B
Flashback
C
Droom
D
Gedachten

Slide 9 - Quizvraag

Boodschap die wordt overgebracht door,
soms ook onwillekeurige, houdingen, gebaren
en bewegingen van het lichaam.
A
Presentator
B
Lichaamstaal
C
Aanhoorder
D
Boodschapper

Slide 10 - Quizvraag

Betekenisvol voorwerp dat gebruikt wordt in de handeling. Hoort bij een rol of een situatie.
A
Moment
B
Mogelijkheid
C
Attribuut
D
Stoel

Slide 11 - Quizvraag

Door een negatieve (re)actie niet reageren op een impuls van de tegenspeler, zodat het spel/improvisatie stilvalt.
A
Stoppen
B
Blokkeren
C
Halt
D
Pauze

Slide 12 - Quizvraag

Lichttechnicus/het geheel van lichteffecten ook wel toneelbelichting/het uitvoeren van de belichting
A
Belichten
B
Grid
C
Lamp
D
Lichten

Slide 13 - Quizvraag

Waarneembaar gedrag in houding, mimiek, taal/stem, klank, gebaar (manier van) bewegen.
A
Expressie
B
Zichtbaar
C
Gedrag
D
Beweging

Slide 14 - Quizvraag

Schrijver van toneelstukken
(of boeken)
A
Doener
B
Bedenker
C
Boekschrijver
D
Auteur

Slide 15 - Quizvraag

Spel van het lichaam zonder de stem.
A
Samenspel
B
Psychologisch spel
C
Spiegel spel
D
Fysiek spel

Slide 16 - Quizvraag

Spel d.m.v. klanken,
geluiden en tekst zonder beeld
A
Hoorspel
B
Doen spel
C
Zichtbaar spel
D
Verbeeldingsspel

Slide 17 - Quizvraag

Aankleding van een voorstelling ; decor, licht, rekwisieten
A
Toneelbeeld
B
Vormgevingsmiddelen
C
Scenografie
D
Theatervormgeving

Slide 18 - Quizvraag

Plaats, ruimte.
A
Locatie
B
Mogelijkheid
C
Decor
D
Vormgevingsmiddelen

Slide 19 - Quizvraag

Een geladenheid in het handelen
van een personage of binnen
een situatie die de verwachting
wekt dat iets staat te gebeuren.
A
Hoogtepunt
B
Overgang
C
Sprong
D
Spanning

Slide 20 - Quizvraag

De opbouw en afbouw van de spanning in een toneelstuk
A
Balans
B
Overgang
C
Spanningsboog
D
Sprongen

Slide 21 - Quizvraag

Beweegbaar zijstuk (vaak doek) van het toneel waartussen acteurs
op en af kunnen gaan.
A
Paneel
B
Schot/Stond
C
Hondje/poesje
D
Coulisse/Poot

Slide 22 - Quizvraag

Uitdrukking op het gezicht.
A
Mimiek
B
Mond
C
Neus
D
Emoties

Slide 23 - Quizvraag

Hoe spelers bewegen over de speelvak gedurende het stuk, de "choreografie"van een toneelstuk.
A
Mise-en-scene
B
Dansbewegingen
C
Houdingen
D
Lichaamstekens

Slide 24 - Quizvraag

De tekst die een personage denkt en niet uitspreekt. Vaak te zien aan mimiek of fysieke expressie.
A
Gedachten gesprek
B
Denktekst/binnentaal
C
Gedachtentaal
D
buitentaal

Slide 25 - Quizvraag

Opbouw met (fysiek) lichaam
en stem vanuit een rol.
A
Rolopbouw
B
Cheografie
C
Fysiek theater
D
Miniek

Slide 26 - Quizvraag

Het omzetten van (de kenmerken van) een rol fysiek en met stem.
A
Combineren
B
Veranderen
C
Aanvoelen
D
Transformeren

Slide 27 - Quizvraag

Cabaret, Musical, Opera, Ballet, Komedie, Mime, Moderne dans, Drama, Tragedie, Muziektheater.
A
Dans
B
Theater(kunst)vorm
C
Voorstellingen
D
Kunst

Slide 28 - Quizvraag

De grondgedachte achter of
het onderwerp van een te spelen
spel of serie opdrachten.
A
Thema
B
Script
C
Begrip
D
verhaal

Slide 29 - Quizvraag

De verbeelde plaats waar
de scène zich afspeelt (waar).
A
Plek
B
Toneelvloer
C
Ruimte
D
Podium

Slide 30 - Quizvraag

Eenheid van tijd, plaats en (hoofd) personages binnen een stuk.
A
Mogelijkheid
B
Plaats
C
Scène
D
Gedeelte

Slide 31 - Quizvraag

Te spelen personage in een stuk.
Met het personage wordt een
rol ingevuld door een acteur.
A
Rol
B
Tekst
C
Hoofdpersoon
D
Ruimte

Slide 32 - Quizvraag