2KB2 10 maart

WELKOM
3 Kader
Welkom 2KB2

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

WELKOM
3 Kader
Welkom 2KB2

Slide 1 - Tekstslide

 2KB2 De les start over twee minuten !
- Mobiel in de bak
- Boek, laptop, pen en schrift op  
   tafel
- Tas van de tafel
- Eigen naam in LessonUp
- Iedereen doet mee

timer
2:00

Slide 2 - Tekstslide

Programma van de les 2KB2
10 maart 2022
Programma:
  • aanwezigheid
  • herhaling verwijswoorden
  • uitleg verkleinwoorden
  • aan de slag
Lesdoel:


-verwijswoorden op de goede manier gebruiken
-verkleinwoorden goed spellen

Slide 3 - Tekstslide

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdstuk 4
Taalverzorging
Formuleren
Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel
Einde van de les weet je hoe je verwijswoorden moet gebruiken en hoe je verkleinwoorden moet spellen.

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling
Staat er een bezit achter het verwijswoord? 
Gebruik dan: mijn, jouw, je, zijn, haar, ons, jullie, hun.

Staat er geen bezit achter het verwijswoord?
Gebruik dan: mij, jou, hem, haar, ons, jullie, hen.

Slide 7 - Tekstslide

mij of mijn?
Geef ..... telefoon terug!
A
mij
B
mijn

Slide 8 - Quizvraag

mij of mijn?
Hij ging met ..... naar de film.
A
mij
B
mijn

Slide 9 - Quizvraag

jou of jouw?
Is die pen van .... of van hem?
A
jou
B
jouw

Slide 10 - Quizvraag

jou of jouw?
Ben jij met ...... vrienden naar een festival geweest?
A
jou
B
jouw

Slide 11 - Quizvraag

Als er in een zin een bezit achter het verwijswoord staat gebruik je:
A
mijn, jouw, je
B
mij, jou

Slide 12 - Quizvraag

Verkleinwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Leerdoelen
Je leert verkleinwoorden goed spellen.

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen, planten, namen

Slide 15 - Tekstslide

Verkleinwoord
Een zelfstandig naamwoord kan je verkleinen

Slide 16 - Tekstslide

Meestal zet je -je achter het woord.
huis - huisje
stok - stokje

Soms moet je nog iets anders veranderen.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Een verkleinwoord is altijd een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 19 - Quizvraag

verkleinwoord koning
A
koningje
B
koninkje

Slide 20 - Quizvraag

Verkleinwoord: accu
A
accuutje
B
accu'tje

Slide 21 - Quizvraag

verkleinwoord: opa
A
opatje
B
opaatje

Slide 22 - Quizvraag

verkleinwoord: vergoeding
A
vergoedingje
B
vergoedinkje

Slide 23 - Quizvraag

Hoe schrijf je het verkleinwoord van lampion?
A
lampionnetje
B
lampiontje
C
lampionetje
D
lampionnentje

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het juiste verkleinwoord voor stem?
A
stempje
B
stemetje
C
stemmetje
D
stemmen

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord voor café?
A
cafétje
B
cafeetje
C
caféetje
D
cafeettje

Slide 26 - Quizvraag

Kies het juiste verkleinwoord:
paraplu
A
paraplu'tje
B
paraplutje
C
parapluutje
D
parapluuttje

Slide 27 - Quizvraag

Verkleinwoord van jongen
A
jongentje
B
jongendje
C
jongetje
D
jongens

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het juiste verkleinwoord van: ring
A
ringtje
B
ringetje
C
ringsje

Slide 29 - Quizvraag

Maak het juiste verkleinwoord.
¨de mal¨
A
het malletje
B
het malpje
C
het maltje
D
het maletje

Slide 30 - Quizvraag

Maak het juiste verkleinwoord.
¨het pad¨
A
het padje
B
het paadje
C
het padtje
D
het padetje

Slide 31 - Quizvraag

Welk verkleinwoord is goed geschreven?
A
cafeetje
B
kettingje
C
babytje
D
bloemtje

Slide 32 - Quizvraag

wat is het juiste verkleinwoord ketting
A
kettingtje
B
kettinkje
C
kettenigkje
D
kettingetje

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
de nicht
A
het nichttje
B
het nichje
C
de nichtje
D
het nichtje

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de slager
A
de slagertje
B
het slagerje
C
het slaagertje
D
het slagertje

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de sprong
A
het sprongetje
B
het sprongtje
C
de sprongtje
D
het sprongje

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
het spel
A
het speltje
B
het spelletje
C
het spelje
D
de speltje

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de veter
A
het veterje
B
het veteretje
C
het vetertje
D
het veetertje

Slide 38 - Quizvraag

Aan de slag 
- Maak de startopdracht en 1 + 2 + 3 = 4 + 5+ 6
H4 Taalverzorging spelling, over verkleinwoorden (110,111)


Slide 39 - Tekstslide

Einde les

Slide 40 - Tekstslide