Kapitel 4 - Lektion 1 TVR

Kapitel 4 - Lektion 1
In der ersten Klasse habt ihr Kapitel 1-3 gehabt.

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 4 - Lektion 1
In der ersten Klasse habt ihr Kapitel 1-3 gehabt.

Slide 1 - Tekstslide

Weißt du es noch?

Weet je het schema van de der- en de ein-Gruppe nog?

Slide 2 - Tekstslide

Schrijf de juiste vorm van de lidwoorden en de juiste vorm van ein-/kein- op in je schrift.

Slide 3 - Tekstslide

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e naamval
der Mann

ein Mann

die Frau

eine Frau
das Kind

ein Kind
die Kinder

keine Kinder
3e naamval
dem Mann

einem Mann

der Frau

einer Frau
dem Kind

einem Kind
den  +n       => Kindern

keinen +n  => Kindern
4e naamval
den Mann

einen Mann

die Frau

eine Frau
das Kind

ein Kind
die Kinder

keine Kinder

Slide 4 - Tekstslide

Ken je de bezittelijk voornaamwoorden nog in het Duits?
Vertaal: mijn, jouw, zijn, haar, onze, jullie, hun, uw

Slide 5 - Open vraag

Weet je de vertaling nog?
dies-, jed-, manch-, solch-, all-, welch-

Slide 6 - Open vraag

Lesdoelen


Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval


Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 7 - Tekstslide

Wat heb je gehad? 
1e naamval --> onderwerp
3e naamval --> meewerkend voorwerk
4e naamval --> lijdend voorwerp

Maar daar komt wat bij ! 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Voorzetsels met de vierde naamval:
durch
für
ohne
um 
gegen

Stamp deze woorden! Inclusief vertaling. 

Slide 10 - Tekstslide

Stappenplan
Gebruik het stappenplan op blz 14 in je tekstboek voor de opdrachten.

Slide 11 - Tekstslide

Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.

Slide 12 - Tekstslide

Welk woord moet ik vertalen?:
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit
B
Mutter
C
mijn
D
Morgen

Slide 13 - Quizvraag

Stap 2:
Wat is de vertaling van het woord?

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de juiste vertaling?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mijn
B
mein

Slide 15 - Quizvraag

Stap 3:
We moeten gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

DER-Gruppe is de gemarkeerde groep
EIN-Gruppe is de niet-gemarkeerde groep

Slide 16 - Tekstslide

Stap 3:
Welke uitgang krijgt mein...
We moeten dus gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

Pak blz 13 in je werkboek erbij!
Bij welk schema hoort het woord?

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 19 - Quizvraag

Het hoort bij de "ein-Gruppe"
"mein" is een bezittelijke voornaamwoord en die krijgen dezelfde uitgang als de "ein-Gruppe". 
(zie schema blz 13 in je werkboek)

Slide 20 - Tekstslide

Stap 4:
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
komme
C
Mutter
D
ohne

Slide 22 - Quizvraag

Stap 5:
Bij welke naamval hoort het voorzetsel?


3e naamval: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 25 - Quizvraag

Stap 6:
Moeten we kijken bij de vervoeging van der, die of das?

Slide 26 - Tekstslide

Welk woord bepaald of je het over der, die of das hebt?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
ohne
C
Berlin
D
Mutter

Slide 27 - Quizvraag

Is het woord "Mutter" een der, die of das-woord?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
der
B
die
C
das
D
die(mv)

Slide 28 - Quizvraag

Stap 7:
blz. 91 tekstboek of grammaticablaadje
Woord uit de DER-Gruppe? Kijk in de bovenste rij.
Woord uit de EIN-Gruppe? kijk in de onderste rij.

Slide 29 - Tekstslide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 30 - Quizvraag

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 31 - Quizvraag

Wir laufen gegen ...... (jouw) Tisch
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 32 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 33 - Quizvraag

Geen voorzetsel in de zin?
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 34 - Tekstslide

Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen?
2. Wat is de vertaling van dat woord?
3. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 35 - Tekstslide

Stap 4:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)

Slide 36 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 37 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 38 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 39 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 40 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 41 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 42 - Quizvraag

Nog 3 extra oefen zinnen! 

Slide 43 - Tekstslide

Geh bitte schon ........ (zonder jouw vriend). Ich komme dann später.
A
ohne deinem Freund
B
ohne deine Freund
C
ohne deinen Freund
D
ohne diesen Freund

Slide 44 - Quizvraag

Die Kinder laufen (om de) .... Sportplatz (m).
A
um die
B
um das
C
um den
D
um

Slide 45 - Quizvraag

Ich kann (zonder mijn) .... Brille (f) nichts sehen.
A
ohne meinen
B
ohne seine
C
ohne meine
D
ohne mein

Slide 46 - Quizvraag

Welke vijf voorzetsels met de vierde naamval ken je nu ?

Slide 47 - Woordweb

Wat heb je vandaag gedaan / geleerd?

Slide 48 - Open vraag

Blik naar volgende les / week
Les --> We gaan dit herhalen. Net zolang tot dat je het in je dromen kunt navertelllen ;) 

Week--> 4.2 --> Personalpronomen im vierten Fall 
zonder jou --> ohne dich (i.p.v. du) 

Slide 49 - Tekstslide