H4, lezen, les 2, tekstverbanden/signaalwoorden, hv1

Lezen
Tekstverbanden en signaalwoorden
Lezen h4
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lezen
Tekstverbanden en signaalwoorden
Lezen h4

Slide 1 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op
die je van de vorige les onthouden hebt.

Slide 2 - Woordweb

Lesdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kan je tekstverbanden en signaalwoorden in een tekst herkennen en benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Lesplanning

  • Korte activiteit over woordenschat
  • Wat weet je al?
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 4 - Tekstslide

Grappige raadsels

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf een raadsel op.

Slide 6 - Open vraag

Wat zijn 'tekstverbanden' en 'signaalwoorden'?

Slide 7 - Woordweb

Terwijl jullie je antwoord invullen, neemt mevrouw Hooi een slok koffie.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 8 - Quizvraag

Bij vrijlezen mag je bijna alles lezen. Neem nou mevrouw Hooi, zij leest Mrs. Degas van Arthur Japin.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 9 - Quizvraag

We zijn nu met de LessonUp bezig.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 10 - Quizvraag

We zijn bezig met lezen. Verder doen we niks nieuws tot de vakantie.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 11 - Quizvraag

De kerstvakantie valt laat dit jaar. Daar staat tegenover dat we lekker lang vrij zijn na de kerst.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 12 - Quizvraag

Welke is niet goed?
A
In een inleiding kunnen hoofdzaken en bijzaken genoemd.
B
Een inleiding kan uit meerdere alinea's bestaan.
C
In een inleiding kan een deelonderwerp staan.
D
In een inleiding kan een vraag staan.

Slide 13 - Quizvraag

Welke is niet goed?
A
In het midden staan meerdere alinea's.
B
In het middenstuk kan een conclusie staan.
C
Bij de alinea's van het middenstuk kan je tussenkopjes bedenken.
D
In het middenstuk worden er verschillende stukken van het onderwerp behandeld.

Slide 14 - Quizvraag

Welke is niet goed?
A
In het slot kan een advies staan.
B
In het slot staan hoofdzaken en bijzaken.
C
In het slot kan geen nieuwe informatie staan.
D
In het slot kan je de hoofdgedachte vinden.

Slide 15 - Quizvraag

Waar staat de kernzin?
1. Na weken van onzekerheid is de knoop dinsdag eindelijk doorgehakt. 2.De basisscholen zijn volgende week gesloten. 3. Door de Omikron-variant vreest het demissionaire kabinet dat er met de kerst teveel besmettingen plaats zullen vinden. 4. Voor jonge kinderen is het moeilijk om afstand te houden en de sluiting van een week kan dus besmettingen voorkomen.
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3
D
zin 4

Slide 16 - Quizvraag

Waar staat de kernzin?
1, Vandaag is het foute kersttruiendag. 2. Op deze dag dragen veel mensen de mooiste en gekste kersttruien naar werk en school. 3. Foute Kersttruiendag is ontstaan., omdat het in oorlogsgebieden en in vluchtelingenkampen koud en gevaarlijk is.
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3

Slide 17 - Quizvraag

In welke zin staat een signaalwoorden voor chronologisch verband?
A
Het is bijna kerstvakantie.
B
Meestal lezen we op de vrijdag.
C
25 december is het Kerstmis.
D
Ik heb honger!

Slide 18 - Quizvraag

Aan het werk

Blz. 104, lezen h4,  opdracht 2 en 4
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Niet af = huiswerk



    timer
    15:00

    Slide 19 - Tekstslide

    Tekstverbanden - signaalwoorden
    Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

    • Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
    • Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
    • Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



    Slide 20 - Tekstslide

    Tekstverbanden - signaalwoorden
    Kennen = kennis = leerwerk (je moet het echt uit je hoofd kennen, bijvoorbeeld door flitskaartjes te maken): tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden

    Kunnen= oefenen van wat je geleerd hebt
    - toepassing = een tekstverband kunnen herkennen tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's
    - toepassen = aan signaalwoorden kunnen zien bij welk tekstverband ze horen
    - inzicht = zelf een tekstband kunnen aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's


    Slide 21 - Tekstslide

    Tekstverband - signaalwoord
    Tekstverband = het verband van de tekst
    Het verband tussen een alinea, zinnen of woorden --> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

    Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
    Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft --> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

    Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
    LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

    Slide 22 - Tekstslide

    Tekstverbanden/signaalwoorden
    Verbanden
    • chronologisch verband



    • opsommend


    • tegenstellend


    • toelichtend (voorbeeld)





    Verbindingswoorden/signaalwoorden
    • voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, later, nu, vervolgens,  terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort --> ook jaartallen en data!

    • ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen

    • maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

    • zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld




    Slide 23 - Tekstslide

    Voorbeelden tekstverbanden - signaalwoorden
    Soms moet een school iets in het lesprogramma schrappen, omdat er een activiteit gepland staat, zoals met het schrijversbezoek.
    Omdat = redengevend --> hoeven jullie nog niet te kennen!
    Zoals = toelichtend (voorbeeld)

    Soms moet een school iets in het lesprogramma schrappen, omdat er een activiteit gepland staat, maar meestal gaan alle lessen door.
    Maar = tegenstellend

    Omdat = redengevend --> hoeven jullie nog niet te kennen!

    Slide 24 - Tekstslide

    Slide 25 - Video

    Functies tekstdelen
    Inleiding: de schrijver noemt het onderwerp van de tekst en wil de
    interesse van de lezer wekken. Dit kan op veel manieren, bijvoorbeeld:
    • een gebeurtenis beschrijven;
    • een mening over het onderwerp geven;
    • een vraag over het onderwerp stellen.
    Midden: gaat per alinea in op een deelonderwerp van het onderwerp. Tekstverbanden om het een lopende tekst te maken!
    Slot: de schrijver rondt de tekst af. Dit kan op veel manieren,
    bijvoorbeeld:
    • de belangrijkste informatie uit de tekst kort samenvatten;
    • een conclusie trekken;
    • de vraag uit de inleiding beantwoorden


    Vaak hebben ze een vaste structuur!

    Slide 26 - Tekstslide

    Inleiding
    In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken. Er zijn meerdere manieren om dat te doen. Een schrijver kan:

    • het onderwerp van de tekst noemen
    • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
    • een probleem noemen
    • een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen
    • iemands persoonlijke ervaring vertellen
    • de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.



    Slide 27 - Tekstslide

    Slot
    In het slot rondt de schrijver de tekst af. Ook dit kan op verschillende manieren. Een schrijver kan:

    • een samenvatting geven
    • een conclusie trekken
    • antwoord geven op een belangrijke vraag
    • de oplossing voor een probleem geven
    • een advies geven of een oproep doen

    Slide 28 - Tekstslide

    Slide 29 - Video

    Hoofdzaak of bijzaak
    1. De belangrijkste zaken in een tekst noem je de hoofdzaken
    2. Minder belangrijke zaken als uitleg, toelichting en voorbeelden noem je bijzaken.
    3. Hoofdzaken staan vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot!

    Slide 30 - Tekstslide

    Kernzin - alinea
    • De kernzin is de zin waarin de belangrijkste informatie staat, de kern van de boodschap en DAARNA komt de rest (uitleg en voorbeelden).
    • De kernzin gaat altijd over het onderwerp en moet dus betrekking hebben op het onderwerp dat je bepaald hebt.
    • De kernzin gaat VAAK over wie (doet/vindt/wil/overkomt) en/of wat (wil/doet/vindt de wie of gebeurde er met de wie) en NOOIT over waarom 
    • In de kernzin staat GEEN uitleg of voorbeeld.
    • De kernzin is meestal de de eerste zin in de alinea en soms de tweede of de laatste zi



    Slide 31 - Tekstslide

    Kernzin
    Voorbeelden plaats kernzin in de alinea

    Mevrouw Hooi houdt veel van koffie. Zij drinkt zeker zes koppen koffie per dag en het liefst Nespresso. Koffie van vers gemalen bonen vindt zij ook lekker. Dan wel het liefst van Australian.

    De vorige lessen hebben de leerlingen gewerkt aan woordenschat h3 en h4. Daar zat een link in naar lezen h4; de signaalwoorden of verbindingswoorden voor woordraadstrategieën.  Daardoor beginnen de leerlingen beter voorbereid aan lezen h4.

    Slide 32 - Tekstslide

    Slide 33 - Video

    Onderwerp- oriënterend lezen 
    • Geeft aan waar de tekst over gaat; het onderwerp
    • Je kunt het vaak met één of enkele woorden zeggen.


    Om het onderwerp van de tekst te kunnen vinden, hoef je niet helemaal de tekst te lezen. Kijk naar:
    • de titel
    • plaatje(s) bij de tekst
    • tussenkopjes
    • andere opvallende delen
     En je leest de eerste alinea (vaak dik gedrukt of in een ander lettertype)!

    Slide 34 - Tekstslide

    Deelonderwerp - globaal lezen
    Deelonderwerpen behandelen verschillende kanten van een onderwerp, ook wel aspecten genoemd. 
    Bijvoorbeeld: het onderwerp van een tekst is 'voetbal'. Een deelonderwerp zou 'De geschiedenis van voetbal' of 'het tenue' kunnen zijn. 

    Stappenplan
    • Zoek het onderwerp van de alinea; waar gaat deze alinea over?
    • Let op tussenkopjes in de tekst
    • Bekijk de alinea-indeling
    • Lees de eerste zin en de laatste van iedere alinea 
    • Een deelonderwerp is steeds een 'nieuw' aspect van het onderwerp
    • Lees niet te snel, neem de tijd


    Slide 35 - Tekstslide

    Hoofdgedachte
    Lezen: de hoofdgedachte
    • De hoofdgedachte is een (door jezelf bedachte) samenvatting in één zin.
    • De hoofdgedachte is het onderwerp + dat wat daarover verteld wordt.


    Het stappenplan om de hoofdgedachte te vinden:
    • Wat zegt de schrijver van de tekst over het onderwerp? 
    • De hoofdgedachte is altijd één complete zin.
    • Je vindt de hoofdgedachte meestal in de inleiding of in het slot van een tekst, dus lees die twee gedeelten goed!
    --> Let op: de hoofdgedachte is nooit een vraag!

    Slide 36 - Tekstslide

    Slide 37 - Video

    Verschil hoofdgedachte en kernzin
    De hoofdgedachte is één mededelende zin (dus géén vraag); een samenvatting van de hele tekst in één zin
    Die moet je zelf bepalen en kan je niet uit de tekst halen.

    De kernzin is de zin die het belangrijkste  van een alinea weergeeft. Meestal de eerste of laatste zin van de alinea.
    De kernzin staat al in de tekst en kan je zo overschrijven.

    Slide 38 - Tekstslide

    Ik kan tekstverbanden en signaalwoorden in een tekst herkennen en benoemen.
    😒🙁😐🙂😃

    Slide 39 - Poll

    Lesdoelen behaald?
    Aan het einde van deze les kun je:
    • kan je tekstverbanden en signaalwoorden in een tekst herkennen en benoemen.

    Slide 40 - Tekstslide

    Slide 41 - Tekstslide

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter?

    Slide 42 - Open vraag

    Feedback:
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 43 - Open vraag