25/11 Lezen h3, signaalwoorden tekstverbanden + lesstof 3m les 1

timer
20:00
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

timer
20:00

Slide 1 - Tekstslide

Tekstverbanden
en 
signaalwoorden
Lezen, H3

Slide 2 - Tekstslide

Planning
  • Lezen
  • Instructie
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • weet je weer wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is
  • ken je de tekstverbanden en signaalwoorden voor opsomming, tegenstelling, voorbeeld
  • heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op die je
van de lessen 'lezen' onthouden hebt.

Slide 5 - Woordweb

Herhaling

Slide 6 - Tekstslide

Functies tekstdelen
Inleiding: de schrijver noemt het onderwerp van de tekst en wil de
interesse van de lezer wekken. Dit kan op veel manieren, bijvoorbeeld:
• een gebeurtenis beschrijven;
• een mening over het onderwerp geven;
• een vraag over het onderwerp stellen.
Midden: gaat per alinea in op een deelonderwerp van het onderwerp. Tekstverbanden om het een lopende tekst te maken!
Slot: de schrijver rondt de tekst af. Dit kan op veel manieren,
bijvoorbeeld:
• de belangrijkste informatie uit de tekst kort samenvatten;
• een conclusie trekken;
• de vraag uit de inleiding beantwoorden


Vaak hebben ze een vaste structuur!

Slide 7 - Tekstslide

Inleiding
In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken. Er zijn meerdere manieren om dat te doen. Een schrijver kan:

  • het onderwerp van de tekst noemen;
  • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
  • een probleem noemen;
  • een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
  • iemands persoonlijke ervaring vertellen;
  • de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.



Slide 8 - Tekstslide

Slot
In het slot rondt de schrijver de tekst af. Ook dit kan op verschillende manieren. Een schrijver kan:

  • een samenvatting geven;
  • een conclusie trekken;
  • antwoord geven op een belangrijke vraag;
  • de oplossing voor een probleem geven;
  • een advies geven of een oproep doen.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Alineaopbouw

De kernzin bevat de belangrijkste informatie van een alinea. Meestal staat de kernzin aan het begin of het eind van een alinea. De rest van de alinea bestaat dan uit toelichting en/of voorbeelden bij de kernzin. 

Er zijn ook andere mogelijkheden:
• Een alinea bevat helemaal geen kernzin. Alle zinnen van de alinea bevatten belangrijke informatie. Dit komt onder andere voor bij teksten in schoolboeken.
• De kernzin is de tweede zin van een alinea. De eerste zin van de alinea is dan een inleidende zin.
• De kernzin staat in het midden van de alinea.
• Soms zijn er twee kernzinnen. Het belangrijkste van de alinea is dan verdeeld over meer zinnen.

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdzaak, bijzaak, kernzin, overige zinnen
De kernzin bevat de belangrijkste informatie van een alinea. 
  • Meestal staat de kernzin aan het begin of het einde van een alinea.
  • De rest van de alinea bestaat dan uit toelichting en/of voorbeelden bij de kernzin. 

De belangrijkste zaken in een tekst noem je de hoofdzaken
Minder belangrijke zaken als uitleg, toelichting en voorbeelden noem je bijzaken.
Hoofdzaken staan vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot!

Slide 12 - Tekstslide

Kernzin - alinea
  • De kernzin is de zin waarin de belangrijkste informatie staat, de kern van de boodschap en DAARNA komt de rest (uitleg en voorbeelden).
  • De kernzin gaat altijd over het onderwerp en moet dus betrekking hebben op het onderwerp dat je bepaald hebt.
  • De kernzin gaat VAAK over wie (doet/vindt/wil/overkomt) en/of wat (wil/doet/vindt de wie of gebeurde er met de wie) en NOOIT over waarom 
  • In de kernzin staat GEEN uitleg of voorbeeld.
  • De kernzin is meestal de de eerste zin in de alinea en soms de tweede of de laatste zi



Slide 13 - Tekstslide

Kernzin
Voorbeelden plaats kernzin in de alinea

Mevrouw Hooi houdt veel van koffie. Zij drinkt zeker zes koppen koffie per dag en het liefst Nespresso. Koffie van vers gemalen bonen vindt zij ook lekker. Dan wel het liefst van Australian.

De vorige lessen hebben de leerlingen gewerkt aan woordenschat h3 en h4. Daar zat een link in naar lezen h4; de signaalwoorden of verbindingswoorden voor woordraadstrategieën.  Daardoor beginnen de leerlingen beter voorbereid aan lezen h4.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Onderwerp- oriënterend lezen 
• Geeft aan waar de tekst over gaat; het onderwerp
• Je kunt het vaak met één of enkele woorden zeggen.


Om het onderwerp van de tekst te kunnen vinden, hoef je niet helemaal de tekst te lezen. Kijk naar:
• de titel
• plaatje(s) bij de tekst
• tussenkopjes
• andere opvallende delen
 En je leest de eerste alinea (vaak dik gedrukt of in een ander lettertype)!

Slide 16 - Tekstslide

Deelonderwerp - globaal lezen
Deelonderwerpen behandelen verschillende kanten van een onderwerp, ook wel aspecten genoemd. 
Bijvoorbeeld: het onderwerp van een tekst is 'voetbal'. Een deelonderwerp zou 'De geschiedenis van voetbal' of 'het tenue' kunnen zijn. 

Stappenplan
  • Zoek het onderwerp van de alinea; waar gaat deze alinea over?
  • Let op tussenkopjes in de tekst
  • Bekijk de alinea-indeling
  • Lees de eerste zin en de laatste van iedere alinea 
  • Een deelonderwerp is steeds een 'nieuw' aspect van het onderwerp
  • Lees niet te snel, neem de tijd


Slide 17 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Lezen: de hoofdgedachte
• De hoofdgedachte is een (door jezelf bedachte) samenvatting in één zin.
• De hoofdgedachte is het onderwerp + dat wat daarover verteld wordt.


Het stappenplan om de hoofdgedachte te vinden:
  • Wat zegt de schrijver van de tekst over het onderwerp? 
  • De hoofdgedachte is altijd één complete zin.
  • Je vindt de hoofdgedachte meestal in de inleiding of in het slot van een tekst, dus lees die twee gedeelten goed!
--> Let op: de hoofdgedachte is nooit een vraag!

Slide 18 - Tekstslide

Verschil hoofdgedachte en kernzin
De hoofdgedachte is één mededelende zin (dus géén vraag); een samenvatting van de hele tekst in één zin
Die moet je zelf bepalen en kan je niet uit de tekst halen.

De kernzin is de zin die het belangrijkste  van een alinea weergeeft. Meestal de eerste of laatste zin van de alinea.
De kernzin staat al in de tekst en kan je zo overschrijven.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Waarom tekstdoel?

De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken.


De tekst die geschreven wordt, heeft een doel.

Slide 21 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 22 - Tekstslide

Tekstdoel
De schrijver wil..
Voorbeeld tekstsoort
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
dat je iets te weten komt
je overhalen om iets te doen
dat je zijn mening overneemt
je vermaken
krantenbericht, verslag nieuwsbericht, leesboek
reclametekst, uitnodiging, advertentie
bespreking van een film of boek (recensie), betoog, column
verhaal, leesboek, strip, roman, rap, mop

Slide 23 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

Nieuwe lesstof
Tekst en beeld

Slide 31 - Tekstslide

Tekstverbanden - signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



Slide 32 - Tekstslide

Tekstverbanden - signaalwoorden
Kennen = leerwerk (je moet het echt uit je hoofd kennen, bijvoorbeeld door flitskaartjes te maken): tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden
Kunnen= oefenen van wat je geleerd hebt
- toepassing = een tekstverband kunnen herkennen tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's
- toepassen = aan signaalwoorden kunnen zien bij welk tekstverband ze horen
- inzicht = zelf een tekstband kunnen aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's


Slide 33 - Tekstslide

Tekstverband - signaalwoord
Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft
--> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

Slide 34 - Tekstslide

Tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden

• opsommend


• tegenstellend


• voorbeeld





Verbindingswoorden/signaalwoorden

• ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen

• maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

• zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld



Slide 35 - Tekstslide

Opsomming
Een opsomming herken je aan signaalwoorden zoals: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, bovendien, tevens, daarnaast, ten slotte, en. 

Je kunt een opsomming ook herkennen aan opsommingstekens, zoals een dubbele punt (:), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•). 

Bijvoorbeeld: 
Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

Slide 36 - Tekstslide

Opsomming

Slide 37 - Tekstslide

Tegenstelling
Een tegenstelling herken je aan signaalwoorden zoals: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant, daarentegen. 

Bijvoorbeeld: 
Veel jongeren willen graag in de vakantie wat bijverdienen, maar niet elke klus is aantrekkelijk of levert genoeg geld op.

Slide 38 - Tekstslide

Tegenstelling

Slide 39 - Tekstslide

Voorbeeld
Een voorbeeld (toelichting) herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie. 

Een voorbeeld of toelichting volgt vaak na een algemene uitspraak. 

Bijvoorbeeld: 
Je kunt afspraken voor een reis laten vastleggen in een reisovereenkomst. Denk aan het aantal excursies dat je per week wilt doen.

Slide 40 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Video

Werk voor de deze les: afmaken werk vorige lessen

Blz. 64/65/66, opdracht 2
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
 --> klaar = lezen
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
15:00

Slide 43 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
weet je weer wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is
ken je de tekstverbanden en signaalwoorden voor opsomming, tegenstelling, voorbeeld
heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 44 - Tekstslide

Ik weet wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn.
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Ik kan weet wanneer een signaalwoord een opsomming, tegenstelling of voorbeeld aangeeft.
😒🙁😐🙂😃

Slide 46 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 47 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 48 - Open vraag