2G Topic 3 Grammar

GAME WORLDS 
Grammar
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

GAME WORLDS 
Grammar

Slide 1 - Tekstslide

GRAMMAR – hoeveel
 Om te praten over hoeveel iets is kun je de volgende woorden gebruiken:

some - een paar/een beetje - I have some ideas
any - een paar/een beetje / geen - I don't have any homework


Slide 2 - Tekstslide

SOME
+

I have some apples.  

?
Als je als antwoord JA verwacht/ als je iemand iets aanbiedt.


Can I have some of those apples?
Would you like some apples?

ANY
-
       (not)
I don’t have any apples.

?
OPEN VRAGEN



Do you have any apples?

Slide 3 - Tekstslide

present simple
  • De present simple is een vorm van de tegenwoordige      tijd.
  • Je gebruikt de present simple bij gebeurtenissen die ...
  •  ...altijd... always
  • ...nooit... never
  • ...regelmatig plaatsvinden... usually, sometimes, often
  • Je gebruikt de present simple ook bij feiten en                gewoontes.

Slide 4 - Tekstslide

PRESENT SIMPLE
bevestigend
SHIT-regel
I love Scotland.
She loves Scotland.
ontkennend
don't/doesn't
I don't love Scotland.
She doesn't love Scotland.
vragend
Do/Does vooraan
Do I love Scotland?
Does she love Scotland?

Slide 5 - Tekstslide

some
any
iemand iets aanbieden
een ontkenning (not)
een open vraag
een bevestigende zin
een vraag waarop je JA verwacht

Slide 6 - Sleepvraag

some
any
Have _____ tea!
I don't know _____ famous people
Are there _____ cookies left?
You see ____ shops on the right.
Do you have _____ ideas?
Sure, I have ______.

Slide 7 - Sleepvraag

Present simple is:
Wat is de present simple?
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 8 - Quizvraag

Present simple:

Wat is de regel van de present simple?
A
ww + -ed
B
stam (bij I, you, we, they) stam + s (bij he, she, it)
C
vorm van to be + ww + -ing

Slide 9 - Quizvraag

Present Simple
A
He travels to work four times a week.
B
He travelled to work four times a week.
C
He is travelling to work.
D
He has travelled to work.

Slide 10 - Quizvraag

Present Simple
A
Does Lucy live in London?
B
Does Lucy lives in London?
C
Do Lucy live in London?
D
Do Lucy lives in London?

Slide 11 - Quizvraag

She ... (work) at a supermarket.

Slide 12 - Open vraag

I .... (speak not) French .

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met:
walk - every day - to school - I

Slide 14 - Open vraag

My sister - bake - a cake - every Saturday

Slide 15 - Open vraag