HM 12, 13

Leer- en lesdoel
- donderdag: huiswerk bwb, bijwoord en spelling;
- je leert komma's gebruiken.
- je leert dubbele punt en aanhalingstekens gebruiken bij citaten.
- woorden met c, cc, ck, k en kk correct spellen.

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Leer- en lesdoel
- donderdag: huiswerk bwb, bijwoord en spelling;
- je leert komma's gebruiken.
- je leert dubbele punt en aanhalingstekens gebruiken bij citaten.
- woorden met c, cc, ck, k en kk correct spellen.

Slide 1 - Tekstslide

Bwb |  bijwoord

Slide 2 - Tekstslide


De bijwoordelijke bepaling....
A
Geeft o.a. antwoord op vragen met: Waar Wanneer?
B
Geeft geen duidelijke handeling weer.
C
Is alles wat overblijft in de zin, een prullenbak.
D
Ondergaat de handeling van het onderwerp.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 6 - Quizvraag

Juist of onjuist?

Vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt, zijn ook bijwoordelijke bepaling.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 8 - Quizvraag


Wat is een bijwoord?


A
Misschien
B
doe
C
ik
D
het.

Slide 9 - Quizvraag



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 10 - Quizvraag

Komma ,
  • Wanneer je twee zinnen samenvoegt, gebruik je een komma.
  • Tussen twee persoonsvormen plaats je een komma.
  • Voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl,  want: Ik heb honger, maar ik mag pas eten in de pauze.
  • Bij een opsomming plaats je komma's.
  • Voor een deel van de zin dat geen zelfstandige zin is: We hebben een fijne vakantie gehad, die ook lekker lang duurde.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Link

Wat is de directe rede?
A
Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt.
B
Als je redelijke taal gebruikt.

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een indirecte reden?
A
De vrouw zei: "Nooit."
B
Ik heb gezegd dat ik dat niet zou doen.
C
De leraren zeiden:"Dat doen we."
D
De scheikundige zegt:"Dat klopt helemaal."

Slide 17 - Quizvraag

Welke zinnen zijn in de indirecte rede?
A
Frank zegt: ''Mama heeft me opgehaald.''
B
Papa zegt dat mama hem heeft opgehaald.
C
Ria vraagt of er iemand thuis is.
D
Merel zegt dat ze lacht om haar neefje.

Slide 18 - Quizvraag

In de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Instructie 
Maken in de les 1 tot en met 5 Spelling p. 184 over komma, dubbele punt en aanhalingstekens. 

Slide 20 - Tekstslide