Grammatica zinsdelen les 2

Nederlands 
2TAB

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands 
2TAB

Slide 1 - Tekstslide

timer
2:00
Je hebt 2 minuten om: 
- Je boeken te pakken 
- Pen te pakken 
- Toiletbezoek 
- Iets uit het kluisje te halen

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
Starten met grammatica
- Uitleg paragraaf 4
- Aan de slag 
- Tijd over? Blooket


Aan het eind van de les: 
- Weet je hoe je in een zin de persoonsvorm, het onderwerp,
het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp kunt vinden.
- Je kunt enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen.






Slide 3 - Tekstslide

In 'The Legend of Zelda' speelt het personage Link de hoofdrol.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
In 'The legend of Zelda'
de hoofdrol
het personage Link
speelt

Slide 4 - Sleepvraag

Deze zwart-wit foto laat heel duidelijk de historische voetstap op de maan zien.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
Deze zwart-wit foto
de historische voetstap op de maan
heel duidelijk
laat zien

Slide 5 - Sleepvraag

Het American Hotel aan het Leidseplein in Amsterdam gooit het roer om met de nieuwe naam Hard Rock Hotel.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
gooit om
Het American Hotel aan het Leidseplein in Amsterdam
het roer
met de nieuwe naam Hard Rock hotel

Slide 6 - Sleepvraag

Persoonsvorm
1. Tijdproef: Zet de tijd van een zin om:
- Hij eet een frikandelbroodje
- Hij at een frikandelbroodje
2. Getalproef: Pas de hoeveelheid aan:
- Zij leest op de bank. 
- Zij lezen op de bank.
3. Vraagproef: Maak er een vraag van:
- Roodkapje heeft de wolf geslagen. 
- Heeft Roodkapje de wolf geslagen?
Deze werkt dus alleen met werkwoorden!!!

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. 
Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm

Roodkapje heeft de wolf geslagen. 
Wie/wat heeft?
Roodkapje 

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit
alle werkwoorden in de zin.
Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg. 
gezegde (wg)

Slide 9 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.

Slide 10 - Tekstslide

Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp (als het er is). Let op: niet elke zin bevat ieder zinsdeel.
1. Ilse bakt ieder weekend een appeltaart.
PV =                                                          OW = 
WG =                                                            LV=
2. Ik heb gisteren een nieuwe fiets gekregen. 
PV=                                                       OW=
WG=                                                          LV=
Twee zinnen ontleden
timer
4:00

Slide 11 - Tekstslide

§4 Samengestelde zinnen
blz. 204-205

Slide 12 - Tekstslide

Samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.

Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin.
Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.

Slide 13 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Enkelvoudige zinnen
Samengestelde zinnen
Hakan kiest de muziek uit.
Britt maakt de hapjes.
Hakan kiest de muziek en Britt maakt de hapjes.
Ik fluit een liedje.
Ik fiets naar school.
Ik fluit een liedje, terwijl ik naar school fiets.
Het gaat morgen regenen.
De sportdag is uitgesteld.
Omdat het morgen gaat regenen, is de sportdag is uitgesteld.
In een samengestelde zin staat ook een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen aan elkaar plakt. Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, of, dus. Vaak staat het voegwoord tussen de twee zinnen, maar het kan ook vooraan staan. Een voegwoord geeft een verband aan.

Slide 14 - Tekstslide

Zware stormen krijgen van weerdienst KNMI een naam, zodat mensen de storm serieus nemen.
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 15 - Quizvraag

Eerst bezoeken we het Rijksmuseum en daarna gaan we naar het strand.
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 16 - Quizvraag

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten, §4: Samengestelde zinnen. Opdracht 1 t/m 5 
online
Hoe?
Zelfstandig. Maak de opdrachten via de online methode.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. 
Klaar?
Maak alvast een begin aan
§6 Meewerkend voorwerp (blz. 208-209).
Oefenen (huiswerkopdrachten)
timer
15:00

Slide 17 - Tekstslide

Welke proef om een persoonsvorm te vinden is NIET betrouwbaar en waarom?

Slide 18 - Open vraag

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 19 - Open vraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + ow?
D
Wie/wat + wg + ow?

Slide 20 - Quizvraag

Samengestelde zinnen hebben altijd
A
maar 1 persoonsvorm
B
hebben geen persoonsvorm
C
geen idee
D
meerdere persoonsvormen

Slide 21 - Quizvraag