week 5: afronden spelling + start grammatica 35

Welkom!
Welkom 

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Welkom 

Slide 1 - Tekstslide

Deze week
Maandag: afronden spelling + start grammatica
Donderdag: stillezen (boek mee!) + deel 1 uitleg grammatica 35
Vrijdag: deel 2 uitleg grammatica 35

Je kunt persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen in een zin.


Slide 2 - Tekstslide

Vandaag
Afronding spelling
Uitleg voornaamwoorden: deel 1
Samen oefenen



Slide 3 - Tekstslide

Formatieve toets
(Zie Word-document) 

Slide 4 - Tekstslide

Formatieve toets
 b)noord-korea (1p)
1. Samsung streeft Apple in het eerste kwartaal van 2018 opnieuw voorbij als grootste smartphonemaker. (2p)
2. "Wil jij die fotos naar me doorsturen?" vroeg hij. (2p)
3. In Maria's winkel kan je zowel mannen- als vrouwenkleding kopen. (3p)
4. Het is drie jaar geleden dat ik een bijna-botsing had met een fietser. (2p)

Met zin A wordt bedoeld dat Jan de hond uitlaat. Met zin B wordt bedoeld dat Jan de hond moet uitlaten, het is een opdracht. Beide zinnen betekenen dus net iets anders. (2p)

Slide 5 - Tekstslide

Resultaat
In totaal: 12 punten te behalen

1 of 2 foutjes? Dan ben je goed bezig. 
3, 4 foutjes? Dan zit je op het randje. Je moet nog flink oefenen. 
Meer dan 4 fouten? Je beheerst de stof nog onvoldoende. 

Slide 6 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les: 
- welke woordsoorten we tot nu toe hebben behandeld; 
- wat de kenmerken en functies van persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zijn; 
- hoe we persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden benoemen. 

Slide 7 - Tekstslide

Woordsoorten tot nu toe
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen grammatica woordsoorten en grammatica zinsdelen. 

In de vorige periodes hebben we de volgende woordsoorten behandeld: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord. 

Wat weten we hier nog van? 

Slide 8 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die we gebruiken om naar personen, dieren, eigennamen of zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden te gebruiken. 

We onderscheiden acht verschillende soorten voornaamwoorden: persoonlijke, bezittelijke, wederkerende, aanwijzende, betrekkelijke, vragende, onbepaalde en wederkerige. 

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen we gebruiken in de plaats van een onderwerp, een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp: 

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Je kunt ze herkennen, doordat je ze ook kunt vervangen door namen van personen. 

Hij heeft haar een bos bloemen > Jan geeft Hanna een bos bloemen.

Slide 11 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is. Meestal staat het direct vóór het zelfstandig naamwoord waarbij het hoort. 



Bij het onzijdige 'het' gebruiken we 'zijn'. 

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig gebruikt bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord kan ook zelfstandig worden gebruikt. Dit betekent dat er geen zelfstandig naamwoord achter staat, maar dat het wel aangeeft van wie iets of iemand is. 

Hierbij gaat het om de woorden: 
mijne, jouwe, uwe, zijne, hare, onze, uwe, hunne

Slide 13 - Tekstslide

Twijfel?
Zoals je misschien wel hebt gezien, kunnen sommige woorden zowel persoonlijke als bezittelijke voornaamwoorden zijn.
(denk aan je, haar, ons, jullie, hun)

Twijfel je? Maak de zin dan mannelijk: 
- Verandert het woord in hij of hem? → persoonlijk
- Verandert het woord in zijn? → bezittelijk

Slide 14 - Tekstslide

Foutjes

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn persoonlijke
voornaamwoorden?
A
ik, jij, hij, zij
B
mijn, jouw, uw
C
deze, dit, dat
D
wie, wat waar

Slide 16 - Quizvraag

Ik heb ze van Madelon geleend.

Het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 17 - Quizvraag

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt

Slide 18 - Quizvraag

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
Hem
D
Zij, hem

Slide 19 - Quizvraag

Weektaak les 35
Maak opdracht: 1 t/m 9
Klaar? Dan kijk je na

Extra werk? Maak dan het extra oefenblad 
timer
8:00

Slide 20 - Tekstslide

Einde van de les

Slide 21 - Tekstslide

Welkom!
Stillezen
Pak je boek en ga stillezen 

timer
30:00

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 
Kies één of meerdere bladzijdes die je net gelezen hebt 
Schrijf zoveel mogelijk 
1.persoonlijk voornaamwoorden op
2. bezittelijk voornaamwoorden op 

Je krijgt 2 minuten. Wie vindt de meeste? 

timer
2:00

Slide 23 - Tekstslide

Deze week
Maandag: afronden spelling + start grammatica
Donderdag: stillezen (boek mee!) + deel 1 uitleg grammatica 35
Vrijdag: deel 2 uitleg grammatica 35

Je kunt persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen in een zin.


Slide 24 - Tekstslide

Deze les
1. Wat weet je nog van maandag? 
2. Vervolg uitleg voornaamwoorden 
3. Lekker aan de slag 
4. Dictee (meest foutgespelde woorden) 

Slide 25 - Tekstslide

Naar kahoot 
Wat weet je nog van persoonlijke & bezittelijke voornaamwoorden?

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden
Zoals het woord al zegt, wijst het aanwijzend voornaamwoord (aanw vnw) iets of iemand aan. De meest gebruikte aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dit en dat

Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
zulke, dergelijke, zo’n, dezelfde

Slide 27 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden
Deze en die      verwijzen naar de-woord of meervoud
Dit en dat          verwijzen naar het=woord, of iets onbepaalds

Deze en dit      Gebruik je bij dingen die dichtbij zijn
Die en dat         Gebruik je bij dingen die veraf zijn

Slide 28 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn voornaamwoorden die verwijzen naar iets of iemand die of dat eerder in de zin als is genoemd (het antecedent). Soms wordt het antecedent niet genoemd.
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat 

Slide 30 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoord + antecedent
(Het betrekkelijk voornaamwoord wijst terug)

Slide 31 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Opdracht in tweetallen
Kies uit aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord:

1. Wie de schoen past, trekke hem aan
2.Dat woord 'glazen' berust op een fout
3. Maar degene die dit beweert, heeft dit Franse sprookje kennelijk nooit goed gelezen.
4.Het glazen muiltje paste precies, hetgeen opmerkelijk is
timer
5:00

Slide 34 - Tekstslide

Opdracht in tweetallen
Lees de tekst die je krijgt.
Beantwoord de volgende vragen:
1. Wat is het onderwerp van de tekst?
2. Onderstreep alle aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden
3. Sommigen zijn fout. Welke? 

Klaar? Maak dan je weektaak van les 35: 1 t/m 8 
timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

Nu jij: weektaak 35
Maak opdracht 1 t/m 8 

Klaar? Kijk na
Klaar? Maak dan het extra oefenblad 
timer
10:00

Slide 36 - Tekstslide

Huiswerk voor morgen
Zorg dat je morgen je klasgenootje in je eigen woorden één van de voornaamwoorden die we hebben behandeld kan uitleggen. 
Kies uit:
persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend of betrekkelijk. 


Slide 37 - Tekstslide

Deze week
Maandag: afronden spelling + start grammatica
Donderdag: stillezen (boek mee!) + deel 1 uitleg grammatica 35
Vrijdag: deel 2 uitleg grammatica 35

Je kunt persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen in een zin.


Slide 38 - Tekstslide

Deze les
1. Uitleg voornaamwoorden aan je klasgenootje
2. Dictee 
3. Zelfstandig werken weektaak

Slide 39 - Tekstslide

Foutjes

Slide 40 - Tekstslide

Wat bedoelt Peter?
Peter staat in dit lokaal, zei hij net tegen me. Nu ben ik gelijk naar dat lokaal gegaan, maar hij is er helemaal niet.

Ik besloot dan maar daar dat lokaal daar te gaan. Ja hoor, daar stond hij. "Je was niet in dat lokaal, maar in dit lokaal!" riep ik uit. "Dat klopt, maar in welk lokaal je me ook zou vinden, het zou dit lokaal zijn." 

Slide 41 - Tekstslide

Opdracht in tweetallen
Lees de tekst die je krijgt.
Beantwoord de volgende vragen:
1. Wat is het onderwerp van de tekst?
2. Onderstreep alle aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden
3. Sommigen zijn fout. Welke? 

Klaar? Maak dan je weektaak van les 35: 1 t/m 8 
timer
10:00

Slide 42 - Tekstslide

Je geeft bijles
Leg één van de voornaamwoorden uit aan je klasgenootje. Daarvoor krijg je 3 minuten. Na 3 minuten wissel je om. Je kiest beide een ander voornaamwoord



timer
3:00

Slide 43 - Tekstslide

Nu jij: weektaak 35
Maak opdracht 1 t/m 8 

Klaar? Kijk na
Klaar? Maak dan het extra oefenblad op It's Learning
Of oefen extra op www.cambiumned.nl  
timer
10:00

Slide 44 - Tekstslide

Dictee
In de week voor de voorjaarsvakantie krijg je een SO over de meest foutgespelde woorden in het Nederlands. (Wedstrijd tussen alle klassen)

Hoe staat jouw kennis ervoor? 

We maken een dictee / 20 woorden.

Slide 45 - Tekstslide

Beantwoord 3 vragen
Je krijgt een blaadje. Beantwoord de vragen. Je mag niet alleen antwoorden met ja of nee. 

1. Vind je de lessen Nederlands aansluiten bij de actualiteit? Leg je antwoord uit.
2. Leg uit wat je met het vak Nederlands kan buiten het klaslokaal. 
3. Wat zou je anders willen in de lessen Nederlands? 

Slide 46 - Tekstslide