B1A: formuleren: trappen van vergelijking en herhaling leesvaardigheid

leesboek
timer
10:00
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

leesboek
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren
Trappen van vergelijking

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Je weet hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.

Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 4 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 8 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: gek

Slide 9 - Open vraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 11 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quizvraag

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quizvraag

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quizvraag

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quizvraag

Robbert kan veel harder lopen ...... ik.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quizvraag

Stellende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 18 - Woordweb

Vergrotende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 19 - Woordweb

Overtreffende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 20 - Woordweb

Nederlands
B1A
23 mei
Haa

Slide 21 - Tekstslide

Lezen
timer
1:00

Slide 22 - Tekstslide

Leesmanieren
1. Zoekend lezen: gericht zoeken naar een antwoord
2. Globaal lezen: hoofdzaken uit de tekst halen. Je leest de eerste alinea, de kernzinnen en de laatste alinea.
3. Intensief lezen: de tekst helemaal begrijpen. Je leest alles heel goed, gaat op zoek naar verbanden tussen alinea's, gaat op zoek naar betekenissen van moeilijke woorden etc.
4. Kritisch lezen: tekst beoordelen

Slide 23 - Tekstslide

hoofdgedachte 
Hoofdgedachte is vaak te vinden:

  • in de inleiding of het slot van de tekst

Vraag bij hoofdgedachte:
Wat is het belangrijkste wat er in de hele tekst over het onderwerp wordt gezegd?



Slide 24 - Tekstslide

De hoofdgedachte is
A
het onderwerp van het artikel
B
de mening van de schrijver
C
het belangrijkste wat de schrijver zegt over de bijzaken
D
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt

Slide 25 - Quizvraag

Tekstdoelen en tekstsoorten (blz. 25-26)

Slide 26 - Tekstslide

Is informeren een tekstdoel of een tekstsoort?
A
Tekstsoort
B
Tekstdoel
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 27 - Quizvraag


Wat is
het tekstdoel?
Tekstsoort? Tekstvorm?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 28 - Quizvraag


Wat is
het tekstdoel?
En, tekstsoort met tekstvorm?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 29 - Quizvraag

Alinea's en kernzinnen

Slide 30 - Tekstslide

Alinea's en Kernzinnen
  • Een alinea bestaat uit 2 delen: de kernzin en de uitwerking/uitleg van de kernzin.
  • In een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak.

  • Een kernzin is vaak de eerste, tweede of de laatste zin van de alinea. 

  • Andere zinnen bevatten minder belangrijke dingen, dit noemen we bijzaken.
    Voorbeelden van minder belangrijke dingen: Uitleg, toelichting of voorbeeld.


Slide 31 - Tekstslide

Naast de kernzin(nen) staan er nog meer zinnen in een alinea. Wat doen deze?
A
Ze zijn opvulling voor de alinea
B
Ze geven voorbeelden
C
Ze geven toelichting
D
De alinea bestaat alleen uit kernzinnen.

Slide 32 - Quizvraag

Hoeveel kernzinnen heeft een alinea?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 33 - Quizvraag

Inleiding, middenstuk, slot

Slide 34 - Tekstslide

EEN TEKST HEEFT DE VOLGENDE ONDERDELEN:
INLEIDING - KERN - SLOT
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quizvraag

In welk deel van de tekst vind je de kern (het belangrijkste)?
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot
D
inleiding en slot

Slide 36 - Quizvraag

De inleiding en het slot van een tekst kunnen verschillende functies hebben. Sleep de functies naar het juiste vak. 
Functie van een inleiding






Functie van een slot

het onderwerp noemen
samenvatting van de inhoud geven
conclusie
centrale vraag stellen 
Toekomstver-wachting uitspreken
persoon introduceren
advies geven
aanleiding noemen
mening van de schrijver geven

Slide 37 - Sleepvraag

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 38 - Tekstslide

Deelonderwerpen zijn
A
kernzinnen
B
toelichting of voorbeelden
C
tussenkopjes
D
onderdelen van het onderwerp

Slide 39 - Quizvraag

maken..
Cursus 6 - formuleren- §6 Trappen van vergelijking - opdracht 1,  4, 5

Cursus 1 - Meer dan lezen - §6 deelonderwerpen  - opdracht 1 , 2 , 4, 5

Cursus 1 - Meer dan lezen - §7 Meer  lezen - opdracht 1 t/m 3

Fictiedossier (2 juni)

Slide 40 - Tekstslide