Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
- Verwijswoorden herkennen in de tekst en weten waar ze naar verwijzen.

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden
= verwijzen naar 1 of meer woorden in de tekst.

Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag
die begint met wie, wat, waar of welk(e).

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Voorbeeld:
De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt.
Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.
Vraag: wie heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten?
Antwoord: de hond van Jason.
Hij verwijst dus naar de hond van Jason.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdzaken en bijzaken
In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie.
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de
tekst.

Bijzaken geven minder belangrijke informatie. Ze maken de hoofdzaken
in de tekst duidelijker.
Bijzaken kunnen zijn:
• een voorbeeld;
• een herhaling;
• een uitleg.

Slide 5 - Tekstslide

De kinderen gaan zo hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
Groep 5
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 6 - Quizvraag

Merle heeft een glas laten vallen. Het brak in
honderden stukjes.
Waarnaar verwijst: Het

Slide 7 - Open vraag

Haar vader baalde van alle rommel.
Hij vond dat ze het zelf moest opruimen.
Waarnaar verwijst: Hij

Slide 8 - Open vraag

Merle heeft een glas laten vallen. Het brak in
honderden stukjes. Haar vader baalde van alle rommel.
Hij vond dat ze het zelf moest opruimen

Waarnaar verwijst: ze

Slide 9 - Open vraag

Merle heeft een glas laten vallen. Het brak in
honderden stukjes. Haar vader baalde van alle rommel.
Hij vond dat ze het zelf moest opruimen

Waarnaar verwijst: het

Slide 10 - Open vraag