Repetitie toets 71-73

Doel van de les
  • Je weet wat voor vragen je kunt verwachten voor de toets
  • Je kunt verwijswoorden herkennen in zinnen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Doel van de les
  • Je weet wat voor vragen je kunt verwachten voor de toets
  • Je kunt verwijswoorden herkennen in zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Wat kun je verwachten in de toets?
  • Reproductievragen 
  • Welke drie soorten voornaamwoorden kunnen gebruikt worden als verwijswoorden?
  • Welke onderdelen bevat een samenvatting (zie pagina 150)?

  • Eenvoudige toepassingsvragen
  • Voorbeeld: In een alinea staan twee aanwijzende voornaamwoorden die als verwijswoorden worden gebruikt. Noteer ze en geef aan waar ze naar verwijzen. 

  • Complexere toepassingsvragen
  • Voorbeeld: Hoe pak je een leestoets aan? (leer de theorie van pagina 146 uit je hoofd)

  • Overige vragen
  • Haal de kernzinnen (hoofdzaken) uit de alinea's
  • Je krijgt een tekst waarvan je een samenvatting moet maken

Slide 2 - Tekstslide

Werkfase
  • Doel van de opdracht: herkennen van verwijswoorden
  • Opdracht: Je krijgt een aantal zinnen voorgeschoteld
  • Bedenk waar de verwijswoorden naar verwijzen
  • Schrijf het woord op waarnaar verwezen wordt
  • Je krijgt ongeveer 3 tot 5 minuten de tijd
  • Als je klaar bent wacht je even in stilte


Slide 3 - Tekstslide

Trainen
1. Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
het verwijst naar .......
2. Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
haar verwijst naar ...........
3. Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
zijn verwijst naar .............
4. De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Poorterij geven.
haar verwijst naar.............
5. Het gemeentebestuur heeft zijn werknemers loonsverhoging beloofd.
zijn verwijst naar ..............
6. Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
dat verwijst naar ..............
7. Iets wat ik niet begrijp, is dat kinderen elkaar pesten.
wat verwijs naar .............



timer
3:00

Slide 4 - Tekstslide

Trainen
Het team heeft haar/zijn tactiek gewijzigd.
Het meisje die/dat ons hielp ken ik nog van vroeger.
Het Rotterdam die/dat in dat boek wordt beschreven, herken ik uit mijn jeugd.
De regering heeft niet goed geluisterd naar haar/zijn burgers.
Het bestuur heeft haar/zijn leden gevraagd zo snel mogelijk te reageren
In het voorstel ........... hij deed, stonden nog veel onduidelijkheden.
De voorstelling was een enorm succes omdat ......... zo goed georganiseerd was.
Het geld .......... hij geleend had, was al snel opgemaakt.
De directie heeft .................... personeel toegesproken.
timer
3:00

Slide 5 - Tekstslide

Pak je telefoon
QUIZ
Ga naar lessonUpp.app
Voer de juiste code in

Slide 6 - Tekstslide

Als je een leestoets moet maken, wat is je eerste stap volgens Kern?
A
Lees eerst de vragen
B
Lees de toets globaal
C
Onderstreep de signaalwoorden
D
Deel je tijd in

Slide 7 - Quizvraag

In welke drie onderdelen verdeel je de beschikbare tijd als je een leestoets maakt?
A
Lezen
B
Signaalwoorden onderstrepen
C
Vragen maken
D
Eindcontrole

Slide 8 - Quizvraag

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord?
A
die
B
daar
C
deze
D
dit

Slide 10 - Quizvraag

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
dde jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
de jongen is dat neefje
D
dat jongetje is mijn neefje

Slide 12 - Quizvraag

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 13 - Quizvraag

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De fiets van dat meisje, ... was gestolen, is teruggevonden.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 14 - Quizvraag

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De opmerking ... Ronald maakt, kan ik niet plaatsen.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 15 - Quizvraag

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Het aantal leerlingen .... een baantje heeft, is niet te tellen.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 16 - Quizvraag

Stijl - Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De brief .... zij wil schrijven, hoef ik niet te lezen.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 17 - Quizvraag

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 18 - Quizvraag


Wat zet je in een samenvatting?
A
bijzaken
B
hoofdzaken

Slide 19 - Quizvraag

Wat is goed aan een samenvatting?
A
Het onderwerp komt goed naar voren
B
Er worden veel details genoemd
C
Bijzaken vermelden

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een samenvatting?
A
Korte weergave van de belangrijkste inhoud van een tekst
B
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken
C
Nadenken over wat het beste is
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 21 - Quizvraag

Welke verschillende verwijswoorden zijn er?

Slide 22 - Open vraag

Persoonlijke voornaamwoorden
A
Verwijzen naar dieren
B
Verwijzen naar dingen
C
Verwijzen naar mensen
D
Verwijzen naar steden

Slide 23 - Quizvraag

Aanwijzende voornaamwoorden verwijzen naar:
A
Dingen
B
Mensen

Slide 24 - Quizvraag

Waaruit bestaat minimaal een samenvatting?

Slide 25 - Open vraag

Succes!

Slide 26 - Tekstslide

Het onderzoek wat gedaan is …
A
Goed
B
Fout

Slide 27 - Quizvraag

De toets maken
  • De toets bestaat uit 8 vragen
  • Je krijgt er 40 minuten voor
  • Aarzel niet om in de tekst woorden te onderstrepen
  • Als je klaar bent, ga je in stilte iets voor jezelf doen. Neem een leesboek mee!
  • Lees de vragen goed, begin niet te snel. 
  • Antwoord zoveel mogelijk in hele zinnen
  • Kijk je werk goed na

Slide 28 - Tekstslide