Verwijswoorden zij/hun/hen

Nederlands
zij - hun - hen
die - dat - wat
Afmaken opdrachten periode 1



1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
zij - hun - hen
die - dat - wat
Afmaken opdrachten periode 1



Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’: Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zij = onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mediteren ... elke dag?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lachend liepen ... naar voren.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je hun?
1. Bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Voorbeeld: Hij geeft hun straf.

Meewerkend = aan/voor wie/wat?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik vraag ... niet veel.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heb je ... je cijferlijst laten zien?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je hen?
1. Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen

2. Als lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?)
Hij ontslaat hen




Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wij hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik zal deze vraag aan ... stellen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En nu door elkaar...
zij, hun of hen?

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moesten ... niet naar boven?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onze assistente zal ... wel even meenemen naar de directeur.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom vraag je het ... niet?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Loop jij even met ... mee?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb veel over ... gehoord.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Praat ... vader altijd zo veel?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hopelijk kan hij ... wat manieren bijbrengen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gert snapt nu helemaal niks meer van ....
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Keira Knightly, dat vinden ... een fantastische actrice.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die, dat, wat
Die: 
- Verwijzen naar de-woorden en meervoud
Dat
- Verwijzen naar het-woorden
Wat: 
alles, niets, iets en het enige
– een zin 
– een overtreffende trap


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De formulieren ... daar liggen, zijn van hem.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, .... ik erg aardig vond.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het formulier ... daar ligt, is van hem.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het enige ... hij wil, is slagen voor zijn examen.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik vind voorlezen het leukste ... er is
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Over wie of waarover
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee)

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie 
(van wie, over wie)




Slide 29 - Tekstslide

Het wordt niet fout gerekend op je examen. Beide mag tegenwoordig. Waarmee wordt als spreektaal gezien. Bij zakelijke of officiële teksten is 'met wie' netter. 
Het voorstel ...... we spraken, is aangenomen.
A
Over wat
B
waarmee
C
over wie
D
waarover

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn mentor, ..... ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
A
Over wat
B
waarmee
C
met wie
D
waarover

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies