Par 3.2 les 3 vwo

Lezen hoofdstuk 3.2
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen hoofdstuk 3.2

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een betoog?
Een betoog is een tekst waarin een bepaald standpunt wordt 
verdedigd met behulp van argumenten

Zo ben je als schrijver van het betoog in discussie met
 je lezer. Je gaat ervan uit dat de lezer het misschien 
niet eens is met je standpunt en dat je hem met je 
betoog moet overtuigen van jouw standpunt.

Slide 2 - Tekstslide

 argumenten
De schrijver wil bewijzen dat hij gelijk heeft, dat zijn mening juist is.
Dit doet hij met een argument.
argument= de reden waarom je iets vindt. Hoe beter je argument hoe eerder iemand het met je eens is.

Slide 3 - Tekstslide

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument is waar of onwaar en hoeft niet onderbouwd te worden.

Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 4 - Tekstslide

Niet-feitelijke argumenten

Over een niet-feitelijk argument (mening) kan je niet mee eens zijn en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld

- Iedereen moet naar de bioscoop 'Het Luxor', want deze bioscoop is heel fijn.

Met het argument ‘want die bioscoop is heel fijn’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 5 - Tekstslide

Opbouw betoog (schrijfplan)
1. Titel
2. (inleiding) Introductie van het onderwerp + standpunt
3 (kern) Argumenten + uitleg + voorbeelden
                                  (het SExI-model: state, explain, illustrate)
4. Tegenargument + weerlegging
5. Conclusie: standpunt nog een keer

Slide 6 - Tekstslide

Argumenten
  • Een argument is informatie waarmee de schrijver wil bewijzen dat hij gelijk heeft. 
  • Een argument kan zowel een feit als een mening zijn.

Des te geloofwaardiger de argumenten zijn, des te groter de kans is dat de lezer het met de schrijver eens is.

Slide 7 - Tekstslide

De opbouw van een argument
Het SExI-model:
1. Je noemt het argument ('state')
2. Je legt het argument uit ('explain')
3. Je geeft een voorbeeld ('illustrate')

Slide 8 - Tekstslide

Bespreking opdr. 3 + 4

Slide 9 - Tekstslide

Opdr. 3 Verkennend lezen

Slide 10 - Tekstslide

Noteer de vijf vaste vragen die bij verkennend lezen horen.

Slide 11 - Open vraag

Opdracht 4
Standpunt
Argument
Tegenargument
Weerlegging

Slide 12 - Tekstslide

In alinea 3 worden twee dingen genoemd: 'publieke figuren' en 'het is niet echt'. Wat zijn dit?
A
Argumenten bij het standpunt van de schrijver
B
Tegenargumenten bij het standpunt van de schrijver
C
Een weerlegging van het argument van de schrijver
D
Een weerlegging van de weerlegging van de schrijver

Slide 13 - Quizvraag

In alinea 4 en 5 worden twee zaken genoemd: iets over privelevens van publieke figuren (al. 4) en iets over dat het echt is (al 5). Dit zijn:
A
Argumenten bij het standpunt van de schrijver
B
Tegenargumenten bij het standpunt van de schrijver
C
Een weerlegging van het argument van de schrijver
D
Een weerlegging van de weerlegging van de argumenten in al. 3

Slide 14 - Quizvraag

Kritisch lezen
Leesstrategie no. 5.

'Strategie' =  planmatige handeling

Slide 15 - Tekstslide

Welke andere vier leesstrategieën waren er ook alweer?

Slide 16 - Open vraag

Kritisch lezen
Je beoordeelt de tekst
-is de schrijver deskundig, betrouwbaar, volledig, klopt de informatie, is de bron betrouwbaar ...
Met andere woorden: is het een goed verhaal?

Slide 17 - Tekstslide

Kritisch lezen van een betoog
De argumenten
-feitelijke argumenten: 
          -is het waar, klopt het? 
          -is het onderzocht?
-niet-feitelijke meningen:
          -vind ik het overtuigend?
           -vind ik dit zelf ook, klopt het met wat ik zelf heb meegemaakt? 
           -hoe waarschijnlijk is het?

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 8
Lees het standpunt + argument bij opdracht 8c en 8e voor jezelf door.
Beantwoord in je schrift daarna opdracht 8d en 8f.
Maak vervolgens opdracht 8g en 8h  in je schrift.

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 9 verwijswoorden

Slide 20 - Tekstslide