2HVc - lezen les 5

Nederlands 
Welkom 2HVc!

Pak je leesboek.



1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 
Welkom 2HVc!

Pak je leesboek.



Slide 1 - Tekstslide

Lesinhoud
  • Aan de slag met LessonUp 
  • Bespreken huiswerk
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Tekstverbanden
Concluderend tekstverband
Redengevend tekstverband
Oorzakelijk tekstverband

Slide 3 - Tekstslide

Het concluderend verband 
Hierbij wordt een conclusie getrokken. 
Signaalwoorden: dus, kortom, dat houdt in, concluderend, al met al

Voorbeeld: 
Kortom, het is belangrijk om je huiswerk te maken.  

Slide 4 - Tekstslide

Het redengevend verband

Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden daarvoor is, dankzij


Voorbeeld:

Hij heeft die trui uitgezocht omdat hij van geel houdt.


Slide 5 - Tekstslide

Het oorzakelijk verband
Let op! Lijkt veel op redengevend, maar hier gaat het om een oorzaak waar zelf je geen invloed op hebt. 

Signaalwoorden: doordat, dankzij, als gevolg van, dat komt door

Voorbeeld: 
Doordat het regent, worden de straten nat.

Slide 6 - Tekstslide

Signaalwoorden geven het verband in een tekst aan tussen ...
A
alinea's
B
woorden
C
woorden en zinnen
D
woorden, zinnen en alinea's

Slide 7 - Quizvraag

Voorbeeld
Ik ga iedere dag op de fiets naar school.
Het regent.
Ik ga met de trein.


Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik ga iedere dag op de fiets naar school. Omdat het regent, ga ik met de trein.

Wat geeft het woord 'omdat' aan in deze zin?


Slide 9 - Tekstslide

Chronologisch verband
Beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort
Jaartallen en data kunnen ook een chronologisch verband aangeven. 

Vroeger speelde ik erg graag buiten, nu zit ik liever achter de computer.

Slide 10 - Tekstslide

Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar genoemd. 

Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook
Liggende streepjes (-) of getallen (1, 2, 3) horen hier ook bij.

Ten eerste vind ik dat je op tijd moet komen en je moet ook je spullen op orde hebben.

Slide 11 - Tekstslide

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin:
Ik heb veel hobby's. Ten eerste sport ik graag, bovendien speel ik vaak FIFA en ik lees weleens een boek.
A
ten eerste, graag, bovendien
B
graag, bovendien, vaak
C
ten eerste, bovendien, en
D
bovendien, vaak, en

Slide 12 - Quizvraag

Tegenstellend verband
In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde dingen genoemd. 

Signaalwoorden: maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant

In het weekend heb ik een baantje, maar doordeweeks heb ik daarvoor geen tijd.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij houdt erg van gamen, daarentegen speelt zij liever buiten.
A
erg
B
gamen
C
daarentegen
D
liever

Slide 14 - Quizvraag

Uitleggend/toelichtend verband
In een uitleggend of toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, ter illustratie, dat wil zeggen, met andere woorden

Een brommer rijdt 1 op 12, dat wil zeggen met 1 liter benzine kun je 12 kilometer rijden. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
In de lente bloeien veel bloemen, zoals de narcis, de tulp en de hyacint.
A
in
B
lente
C
veel
D
zoals

Slide 16 - Quizvraag

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Voor voetbalwedstrijden heb je een goede conditie nodig, daarom train ik 2x per week. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Omdat zij altijd te laat uit bed kwam, heeft haar moeder een nieuwe wekker voor haar gekocht.
A
omdat
B
altijd
C
uit
D
voor

Slide 18 - Quizvraag

Oorzakelijk verband
Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je geen invloed hebt).

Signaalwoorden: door, doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te

Door de hevige regenval, was de weg overstroomd. 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Het waait ontzettend hard, daardoor vallen er veel takken van de bomen.
A
waait
B
ontzettend
C
daardoor
D
veel

Slide 20 - Quizvraag

Concluderend verband
Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit informatie eerder in de tekst.

Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, het blijkt dat, dan ook

Jip wilde niet naar de dierentuin, Anke wilde niet naar het pretpark en ik wilde niet naar het zwembad; kortom we konden het niet eens worden over wat we gingen doen. 

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij praatte duidelijk, keek het publiek aan en zijn slides waren overzichtelijk. Al met al gaf hij een prima presentatie.
A
duidelijk
B
overzichtelijk
C
al met al
D
prima

Slide 22 - Quizvraag

Doe je laptop dicht

Slide 23 - Tekstslide

Bespreken huiswerk
Opdracht 1 van H2 Lezen

Slide 24 - Tekstslide

Bespreken opdracht 1
1 Wat is het onderwerp van de tekst?
3 Welk signaalwoord voor redengevend verband staat in alinea 1?
5 Welk signaalwoord voor oorzakelijk verband staat in alinea 3? 
6 Wat is de oorzaak en wat is het gevolg? 
7 Om welke reden bedenkt ze recepten met knalkleuren?
8 Wat is het signaalwoord hiervoor?
9 Welk signaalwoord voor conclusie zie je in alinea 4? 
13 Welk signaalwoord voor oorzakelijk verband staat in alinea 5?

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 2 van Lezen H2. Klaar? Dan ga je in stilte lezen. 

Slide 26 - Tekstslide