Grammatica: Schwache Verben

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Schwache Verben

Zwakke werkwoorden

0

Even oefenen...

Draußen (regnen) es.

1. regnt
2. regent
3. regnet
4. regnest

Das Flugzeug (landen) auf der Wiese.

1. land
2. landt
3. landet
4. landest

Da (befassen) man sich mit Hausaufgaben...

1. befasst
2. befasset
3. befasse
4. befassen

Du (rechnen) immer mit dem Taschenrechner.

1. rechst
2. rechnst
3. rechnet
4. rechnest

Er (begegnen) morgen seiner Mutter.

1. begegt
2. begegnet
3. begegnest
4. begegent

Ihr (parken) zuerst das Auto.

1. parkt
2. parket
3. parkiert
4. parkst

Aus Langeweile (zeichnen) man ein Bild.

1. zeichnt
2. zeichnen
3. zeichent
4. zeichnet

Du (übersetzen) einen Text ins Deutsche.

1. übersetzt
2. übersetzst
3. übersetzet
4. übersetzest

Er (warten) auf Whatsapp-Nachrichten.

1. warte
2. wartt
3. wartet
4. wart

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)

1. er spielt
2. er spielst
3. du spielst
4. du spielt

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?

1. er/sie/es + wir
2. ich + wir
3. er/sie/es + ihr
4. wir + sie/Sie

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)

1. ihr kauft
2. sie kauft
3. er kauft
4. du kauft

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?

1. gekaufen
2. gekauft
3. gekauftet
4. gekaufd

Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?

1. het hele werkwoord + t
2. de hij vorm
3. het hele werkwoord
4. het hele werkwoord -en of -n

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord

1. Partytent
2. feesttenten
3. circustent
4. feestenten

du (lachen).

1. lache
2. lachst
3. lachest
4. lacht

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.

1. hort
2. höre
3. horst
4. horen

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besuchen
4. besuche

Ich ______ in Tilburg.

1. wohnen
2. wohnst
3. wohne
4. wohnt

Wo ________ du?

1. wohnen
2. wohnst
3. wohne
4. wohnt

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________

1. schwimme
2. schwimmst
3. schwimmt
4. schwimmen

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________

1. schreiben
2. schreibst
3. schreibt
4. schreibe

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)

1. er spielt
2. er spielst
3. du spielst
4. du spielt

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

houden van = lieben
Ich __________ dich!

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

ich

du

er/sie/es/man

wir

ihr

sie/Sie

Sleep de werkwoorden naar de juiste plek

schrijven= schreiben

schreibe

schreibst

schreibt

schreibt

schreiben

schreiben

Ik kan de zwakke werkwoorden in het Duits vervoegen.

1. ja
2. ja en ik kan het iemand anders uitleggen
3. Ik snap er nog niet veel van en vindt het moeilijk
4. Ik kan het (nog) niet helemaal, moet nog oefenen.

Ende