Week 19-23 mei grammatica ws

Week 19-23 mei grammatica ws
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 19-23 mei grammatica ws

Slide 1 - Tekstslide

Welkom th1b!
Ga lekker zitten en pak: 
 - je schrift en pen
  - je leesboek  
 - je leerwerkboek Nieuw Nederlands
 
Je laptop blijft nog in je tas. 











maandag 30 september 2024
maandag 19 mei 2025

Slide 2 - Tekstslide

Lezen in je leesboek
Je leest 10 minuten in stilte.

Na afloop kun je een vraag krijgen over wat je gelezen hebt. 
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Taalvoutjes
Welk van de twee is goed gespeld?
Ik geef iemand het woord.

Slide 4 - Tekstslide

Welke van de twee is duidelijker?

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen.
Aan het einde van deze les:
  • kun je zelf uitleggen wat een bijvoeglijk naamwoord is;
  • kun je drie manieren opnoemen om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen;
  • kun je drie stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden opnoemen

Planning van deze les:

  • lezen in je leesboek - 10 minuten;
  • Taalvoutje;
  • korte herhaling vorige les over voorzetsels;
  • uitleg  over §5 Bijvoeglijk naamwoord;
  • zelf opdrachten §5 maken.

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling §3 lidwoord en zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor mensen, dieren, planten, dingen. 
Bijvoorbeeld: dokter, leeuw, klimop, fiets
Ook een naam is een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Hans, Alkmaar, Ajax.

Zeker weten of iets een znw is?
1) Je kunt er altijd een lidwoord (de, het, een) voor zetten. → de koe, een koe 
2) Je kunt er (bijna altijd) enkelvoud/meervoud van maken → de koe → de koeien
3) Je kunt er (bijna altijd) een verkleinwoord van maken. → de koe → het koetje
4) Je kunt er een bijvoeglijk naamwoord voor zetten → de koe → de lieve koe




Slide 7 - Tekstslide

§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Bijvoeglijk naamwoord = een woord waarmee je iets kunt zeggen over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: de grote beker, de rode auto , de nieuwe wereldkampioen, de houten stoel

Hoe herken je een bijvoeglijk naamwoord?
  • Het kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Voorbeeld: Mijn blauwe fiets. / Mijn fiets is blauw. Blauw zegt iets over het zelfstandig naamwoord fiets.
  • Het heeft vaak een korte vorm (zonder -e)  en een lange vorm (met -e)een goed begin, de goede afloop.
  • Meestal kun je de trappen van vergelijking gebruiken: schoon- schoner- schoonst.

Slide 8 - Tekstslide



Sommige bijvoeglijke namen geven aan van welk materiaal iets gemaakt is. Die noemen we daarom stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
Voorbeelden: het houten speelgoed, het tinnen soldaatje, de gouden ring, het plastic lepeltje.

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op –en.
Als het om kunststoffen gaat (bijv. het plastic lepeltje, de nylon panty of de polyester laarzen), komt er geen –en bij.

Drie verschillen tussen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

  1. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm (koperen, zilveren, denim)
  2. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft geen trappen van vergelijking.
  3. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord, niet erachter.


Slide 9 - Tekstslide

Samen oefenen
Gebruik nu het wisbordje en de stift. 

Slide 10 - Tekstslide

Zelf aan de slag
WAT?           maak opdrachten 1 en 2  §5 Bijvoeglijk naamwoord

HOE             in je leerwerkboek, blz.208 
HULP           theorie blz. 208
TIJD             5 minuten, daarna klassikaal bespreken. 

KLAAR?      maak opdracht 3 en 4  van §5 .
   



timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Evaluatie
Leerdoelen:
  • Je kunt zelf uitleggen wat een bijvoeglijk naamwoord is;
  • Je kunt drie manieren opnoemen om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen;
  • Je kunt drie stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden opnoemen

Volgende les woensdag 14 mei:
  • Je houdt je boekpresentatie. 
  • Huiswerk voor donderdag 15 mei: maak opdrachten 3, 4 en 5 van §5 
 

Slide 12 - Tekstslide

Welkom th1b!
Ga lekker zitten en pak: 
 - je laptop voor je boekpresentatie
 - je zit volgens aangepaste plattegrond
 












maandag 30 september 2024
woensdag 21 mei 2025

Slide 13 - Tekstslide

Leerdoelen boekpresentatie

  1. Je laat zien dat jij het verhaal begrepen hebt.
  2. Je laat zien dat jij het verhaal kunt interpreteren (je koppelt het verhaal aan de wereld om je heen).
  3. Je laat zien dat jij een verhaal kunt beoordelen (Wat vind je ervan? Leg uit waarom je dat vindt).
  4. Je laat zien dat jij met gegronde redenen een boek kunt aanraden of afraden aan klasgenoten.

Planning van deze les:

  • Boekpresentatie geven aan een klein groepje klasgenoten. We doen dat ook het 6e uur.
  • Promofilmpje kijken -  schoolfeest 5 juni.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Samen aan de slag
WAT?           presenteer je gelezen boek aan je groepje. 
HOE             laat daarbij je boekpresentatie op je laptop zien.
HULP          schema met inhoudspunten boekpresentatie
TIJD            max. 5 minuten voor je presentatie en max. 3 minuten voor                                       feedback van je groepje.  
                     Als de timer gaat, gaat de volgende presenteren.


   



timer
1:30

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag
WAT?           oefenen met je presentatie
HULP          schema met inhoudspunten boekpresentatie
TIJD            max. 10 oefenen of je presentatie aanpassen. 


   



timer
7:00

Slide 17 - Tekstslide

Lezen in je leesboek
Je leest 5 minuten in stilte.

Na afloop kun je een vraag krijgen over wat je gelezen hebt. 
timer
5:00

Slide 18 - Tekstslide

Evaluatie
Leerdoelen:
  • Met een boekpresentatie heb je aan je klasgenoten laten zien dat je het verhaal hebt begrepen en dat je het kunt interpreteren. Je hebt ook laten zien dat het verhal kunt beoordelen met een een gegronde reden kunt aanraden of afraden aan je klasgenoten.

Volgende les donderdag 15 mei:
  • We gaan §7 Voorzetsels herhalen. Het s.o. is verplaatst naar maandag 2 juni.
     
 

Slide 19 - Tekstslide

Welkom th1b!
Ga lekker zitten en pak: 
 - je laptop - deze blijft nog dicht
 - je leesboek 
 












maandag 30 september 2024
donderdag 22 mei 2025

Slide 20 - Tekstslide

Leerdoelen, aan het einde van deze les: 

  1. Je kunt werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels herkennen.

maandag 2 juni s.o. grammatica WS, zie Magister
Planning van deze les:

  • Herhaling theorie grammatica woordsoorten met quiz.
  • Gemeentegids eigen eiland
  • Lezen in je leesboek

Slide 21 - Tekstslide

Welk woordsoort mist in deze poster?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bepaald lidwoord
D
werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat doet een bijvoeglijk naamwoord?
A
Geeft een werkwoord aan.
B
Geeft een plaats aan.
C
Geeft een eigenschap aan een zelfstandig naamwoord.

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin bevat een bijvoeglijk naamwoord?
A
Hij loopt snel.
B
De grote hond blaft.
C
Het groene boek is interessant.
D
Zij eet een appel.

Slide 24 - Quizvraag

Welke van de volgende woorden is stoffelijk?
A
Snel
B
Mooi
C
Vriendelijk
D
Nylon

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
Een zelfstandig naamwoord voor een persoon.
B
Een bijvoeglijk naamwoord dat materiaal aanduidt.
C
Een werkwoord dat een actie beschrijft.
D
Een bijvoeglijk naamwoord voor een plaats.

Slide 26 - Quizvraag

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord kun je ook achter een zelfstandig naamwoord zetten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag

§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Bijvoeglijk naamwoord = een woord waarmee je iets kunt zeggen over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: de grote beker, de rode auto , de nieuwe wereldkampioen, de houten stoel

Hoe herken je een bijvoeglijk naamwoord?
  1. Het kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Voorbeeld: Mijn blauwe fiets. / Mijn fiets is blauw. Blauw zegt iets over het zelfstandig naamwoord fiets.
  2. Het heeft vaak een korte vorm (zonder -e)  en een lange vorm (met -e)een goed begin, de goede afloop.
  3. Meestal kun je de trappen van vergelijking gebruiken: schoon- schoner- schoonst.

Slide 29 - Tekstslide



Sommige bijvoeglijke namen geven aan van welk materiaal iets gemaakt is. Die noemen we daarom stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
Voorbeelden: het houten speelgoed, het tinnen soldaatje, de gouden ring, het plastic lepeltje.

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op –en.
Als het om kunststoffen gaat (bijv. het plastic lepeltje, de nylon panty of de polyester laarzen), komt er geen –en bij.

Drie verschillen tussen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

  1. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm (koperen, zilveren, denim)
  2. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft geen trappen van vergelijking.
  3. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord, niet erachter.


Slide 30 - Tekstslide

Is 'het' een onbepaald lidwoord?
A
Ja, 'het' is een onbepaald lidwoord.
B
Nee, 'het' is een bepaald lidwoord.

Slide 31 - Quizvraag

Is 'de' een lidwoord?
A
Nee, 'de' is geen lidwoord.
B
Ja, 'de' is een bepaald lidwoord.

Slide 32 - Quizvraag

Wel of geen lidwoord?

Het regent al weken niet.
A
wel
B
niet

Slide 33 - Quizvraag

§3 lidwoord en zelfstandig naamwoord
Hoeveel lidwoorden ken je?
  • Er zijn drie lidwoorden: de, het en een
  • de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw), een is een onbepaald lidwoord (olw)
  • Een lidwoord hoort altijd bij een .....
  • Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
    Soms staat er tussen het lidwoord en het zelfstandig
    naamwoord een ander woord, bijv.: de schone was.

Slide 34 - Tekstslide

Wat is het onbepaalde lidwoord?

Een bekend museum is het Van Goghmuseum in Amsterdam, vlak bij de PC hooftstraat.
A
een
B
het
C
de

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Welke zin bevat een vast voorzetsel dat bij het werkwoord hoort?
A
Zij is trots op haar werk.
B
Hij loopt naar huis.
C
Zij zit in de klas.
D
Hij is blij met het resultaat.

Slide 38 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een vast voorzetsel?
A
lopen naar
B
afhankelijk van
C
geïnteresseerd in
D
zitten op

Slide 39 - Quizvraag

Zo herken je een voorzetsel
  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: naast de kast, voor de pauze, door de regen.
  • Soms staat het voorzetsel achter een zn: Ik rende het huis in / de berg op / de klas uit.

Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel:
– houden van: Nico houdt van waterskiën.
– besteden aan: Ik wil niet veel tijd besteden aan deze onzin.

In een (online) woordenboek staat welk voorzetsel bij het werkwoord hoort.

Slide 40 - Tekstslide

Wat is het hele werkwoord?
Sarah stelde haar vrienden voor aan haar ouders


A
stellen
B
voorstellen
C
stellenvoor
D
voorstelden

Slide 41 - Quizvraag

Wat zijn de werkwoorden in de volgende zin?

Daphne wil graag voor de regenbui de tent opgezet hebben
A
wil, voor
B
wil, graag
C
wil, opgezet, hebben
D
wil, hebben

Slide 42 - Quizvraag

Gemeentegids eigen eiland
Waar moest het aan voldoen?
We bekijken nu weer het document over de inhoud.
   
Let vooral op:
  • spelling van je woorden, per spelfout een punt aftrek;
  • formuleren: volledige zinnen met hoofdletter en leesteken. Per fout een punt aftrek. 
  • Passende titel en tussenkopje. Ontbreken die? Geen punten!

Slide 43 - Tekstslide

Evaluatie
Je kunt werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels herkennen.

Maandag 26 mei:
  • §9 WS Mixopdrachten maken
  • Huiswerk: verbeter je gemeentegids eigen eiland. Uiterlijk woensdag 28 mei inleveren.

Slide 44 - Tekstslide

Lezen in je leesboek
Je leest 10 minuten in stilte.

Lezen is ook echt lezen. Graag alleen boek op tafel. 
timer
10:00

Slide 45 - Tekstslide