Les 1.2 Gedicht

Inhoud van deze les
• Welkom
• Actualiteit
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weet ik wat het verschil is tussen fictie en                         non-fictie; weet ik wat een personage is, wat spanning en                                         spanningsvragen zijn en weet ik hoe ik een boek kan beoordelen.                         Verder weet ik hoe ik een gedicht kan herkennen en weet ik de 4                           manieren van lezen en hoe ik het onderwerp en het                                                       deelonderwerp kan vinden.


1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NeMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Inhoud van deze les
• Welkom
• Actualiteit
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weet ik wat het verschil is tussen fictie en                         non-fictie; weet ik wat een personage is, wat spanning en                                         spanningsvragen zijn en weet ik hoe ik een boek kan beoordelen.                         Verder weet ik hoe ik een gedicht kan herkennen en weet ik de 4                           manieren van lezen en hoe ik het onderwerp en het                                                       deelonderwerp kan vinden.


Slide 1 - Tekstslide

Taalvoutje






"Ober, er zitten haren in mijn soep...."

Slide 2 - Tekstslide

Actie:
• Herhaling fictie en non-fictie, personage, spanning en spanningsvragen
   en een boek beoordelen
• Nakijken les 1.1 opdracht 1 - 14
• ZS les 1.2 opdracht 1 - 8 (*9)
• ZS les 1.3 opdracht 1 - 8 
• Afsluiting


Slide 3 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
                       - fictie: verzonnen (verhalen, boeken, gedichten,                                                 films.........)
Teksten:

                       - non-fictie: is echt gebeurd (krantenberichten,                                                             journaal, documentaires.........)

Slide 4 - Tekstslide

Personage
Een personage is een persoon die een rol speelt in een verhaal.
Je leert zo'n persoon kennen door wat zij/hij: 
        denkt                      voelt                        zegt                              doet

Slide 5 - Tekstslide

Spanning
Een verhaal kan op verschillende manieren spannend zijn. 
Wat zorgt voor spanning in een verhaal?
- Het  verhaal roept spanningsvragen op.
- Het verhaal speelt zich af in een spannende of griezelige                 omgeving.
- Gebeurtenissen worden uitgesteld.
- Het hoofdstuk eindigt met een cliffhanger.

Slide 6 - Tekstslide

Een boek beoordelen
In een beoordeling schrijf je wat je van een verhaal vindt. Je onderbouwt je mening met beoordelingswoorden (grappig, herkenbaar, spannend, eng, leerzaam, verrassend, mooi......)
Je vindt bijvoorbeeld een verhaal mooi, omdat je:
- heel erg meeleeft met de hoofdpersoon;
- nieuwsgierig bent hoe het met de hoofdpersoon afloopt;
- er allerlei gevoelens bij hebt: het verhaal maakt je verdrietig of boos of je           moet er om lachen.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe herken je een gedicht?
Een gedicht kun je herkennen zonder dat je het gelezen hebt:
  • De regels zijn kort.
  • Er zit veel wit omheen.
  • Bestaat vaak uit strofes (groepjes regels).
  • Veel witregels.

Kenmerken die je ontdekt als je het gedicht leest:
  • De dichter gebruikt vaak bijzondere taal.
  • Woorden aan het eind van de regels rijmen vaak.
  • Soms worden bepaalde regels herhaald.
  • Zinnen worden zomaar afgebroken, om op een volgende regel verder te gaan.

Slide 8 - Tekstslide

Verkennend lezen
  • Je leest de tekst om een eerste indruk te krijgen

  • lees de titel en de eerste en laatste alinea
  • lees tussenkopjes en opvallende woorden
  • bekijk eventuele afbeeldingen
  • lees de informatie die onder de tekst staat (bron)


  • Je stelt jezelf de vraag: "Waar gaat deze tekst over?"

Slide 9 - Tekstslide

Nauwkeurig lezen
  • Je leest de hele tekst met het doel te begrijpen wat je leest


  • lees de tekst aandachtig, zin voor zin
  • je let op de informatie die inleiding en slot geven
  • je vraagt je af wat het belangrijkste is wat over het onderwerp wordt   gezegd
  • je vraagt je af wat belangrijke moeilijke woorden betekenen
  • je kijkt wat het verband is tussen tekstdelen

Slide 10 - Tekstslide

Zoekend lezen
Zoekend lezen: je bent op zoek naar een antwoord op een vraag                                                             bijvoorbeeld in een woordenboek of je googelt.

Ook in een leestekst kun je zoekend lezen, daarbij kijk je naar:
- de tussenkopjes
- de plaatjes
- schema's, grafieken en tabellen
- opvallende woorden

Slide 11 - Tekstslide

Studerend lezen
Studerend lezen: je leest de informatie met het doel om ze te onthouden.

                                         - zoek de hoofdzaken (kernzinnen, vetgedrukte woorden)

Studerend lezen:     - maak een schematische samenvatting

                                         - je controleert of je te tekst kent

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp en deelonderwerp

Het onderwerp beschrijft waar de tekst over gaat. Je kunt het onderwerp vinden door naar de titel te kijken en de  inleiding en het slot te lezen.

Je stelt jezelf de vraag: "Waarover gaat deze tekst?"


Het deelonderwerp is een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt. 

  • Kijk waar een nieuwe alinea begint: bij een nieuwe regel, een ingesprongen regel of onder een witregel.
  • Lees de tussenkopjes die soms boven de alinea's staan.
  • Stel jezelf de vraag: "Waarover gaat dit tekstgedeelte?"
  • Het antwoord op deze vraag is het deelonderwerp.

Slide 13 - Tekstslide

timer
15:00

Slide 14 - Tekstslide