Zinsdelen tweede jaar





Zinsontleding






Nederlands herhaling zinsdelen en wederkerende werkwoorden
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les





Zinsontleding






Nederlands herhaling zinsdelen en wederkerende werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm

In elke zin staan werkwoorden. Één daarvan is de persoonsvorm.

De persoonsvorm geeft het getal aan en de tijd van de zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Eerst de PV vinden en dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.
Uitzondering is het gezegde! Dat is één zinsdeel, ook als ze niet bij elkaar staan.

Slide 3 - Tekstslide

0

Slide 4 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp
Zinnen bestaan uit zinsdelen. 

Het onderwerp (ow) is ook een zinsdeel.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

Maken: zinsdelen en persoonsvorm
VC1a: opdracht 1  bladzijde 29

C2a en V2B: opdracht 1, 2 en 3 bladzijde 244

H2c: Maak opdracht 1 en 2 en 3 bladzijde 242 en 243
Maak opdracht 1 en 2 bladzijde 28 en 29

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 2 
1 Zondagavond / heeft / de brandweer / in Winschoten / een man / bevrijd / uit een hoge boom. 
Wie heeft? ow = de brandweer 

2 De man / wilde / een kat / redden / uit de 25 meter hoge kastanjeboom. 
Wie wilde? ow = De man 

3 Het dier / zat / al enkele dagen / vast / in de boom in het Sterrebos.  
Wie/Wat zat? ow = Het dier 

4 Bij zijn reddingspoging / werd / de redder / op een gegeven moment / behoorlijk bang. 
Wie werd? ow = de redder 

5 Daarom / moesten / de brandweerlieden / uitkomst / brengen. 
Wie moesten? ow = de brandweerlieden 

6 Volgens een woordvoerder / duurde / de reddingsoperatie / bijna een uur. 
Wat duurde? ow = de reddingsoperatie 

7 Tot zijn verbazing / heeft / de eigenaar van de kat / zich / niet / gemeld. 
Wie heeft? ow = de eigenaar 

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 3 
1 De ingang van de universiteit / werd / geblokkeerd / door protesterende studenten. 
ow = De ingang van de universiteit 
wg = werd geblokkeerd 

2 In de aula / zijn / de brugklassers / aan het oefenen / voor hun optreden op de bonte avond. 
ow = de brugklassers 
wg = zijn aan het oefenen 
3 Bij ons thuis / vinden / laatkomers voor het eten / de hond in de pot. 
ow = laatkomers voor het eten 
wg = vinden de hond in de pot 
4 Geven / jullie / elke maand / al je zakgeld / uit / aan snoep? 
ow = jullie 
wg = Geven uit 
5 Zaterdagavond / bleek / de politie / op veel plaatsen in het land / alcoholcontroles / te houden. 
ow = de politie 
wg = bleek te houden 

6 De trainer / stak / de teleurgestelde reserves / een hart onder de riem. 
ow = De trainer 
wg = stak een hart onder de riem 

Slide 11 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen: lijdend voorwerp
Na deze les kun je het lijdend voorwerp vinden

Slide 12 - Tekstslide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): tijdsproef / getalproef / vragend maken

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): vraag WIE of WAT + wwg

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 14 - Tekstslide

even oefenen...

De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag


Wat is het lijdend voorwerp?
'Maaike is door twee klasgenoten gepest via Whats-app.'

A
twee klasgenoten
B
Maaike
C
gepest
D
Whats-app

Slide 17 - Quizvraag


Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

Grammatica
Zinsdelen: meewerkend voorwerp
Na deze les kun je het meewerkend voorwerp vinden

Slide 20 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp


Slide 21 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 22 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Wat moet je weten en kunnen?
Zinsdelen
  1. Het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  2. Het onderwerp in een zin benoemen
  3. Het lijdend voorwep kunnen vinden
  4. Het meewerkend voorwerp
  5. De bijwoordelijke bepalingen


Slide 26 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Je moet eerst de andere stappen doorlopen.

Je mag pas als laatste de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!

Slide 27 - Tekstslide

Uitleg video bij hoofdstuk 1: grammatica en zinsdelen
Wederkerende werkwoorden en het lijdend voorwerp

Wat is een toevallig wederkerend werkwoord?

Slide 28 - Tekstslide

Video voorzetselvoorwerp
Maak opdracht 1 en 2 bladzijde 28 en 29 

Slide 29 - Tekstslide

wederkerende werkwoorden
Zich vergissen

Ik vergis me
je vergist je
hij vergist zich
wij vergissen ons
( wederkerend voornaamwoord)

Slide 30 - Tekstslide

wederkerende werkwoorden
Zich schamen

Ik schaam me
je schaamt je
hij schaamt zich
wij schamen ons

Slide 31 - Tekstslide

Verplicht wederkerend werkwoord
Als in een zin een verplicht wederkerend werkwoord staat, hoort het wederkerende voornaamwoord altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
Het is geen lijdend voorwerp!

Ella schaamt zich voor haar dansende vader.
ww gezegde= schaamt zich

Slide 32 - Tekstslide

Toevallig wederkerend werkwoord
Is een werkwoord waar soms een wederkerend voornaamwoord bij hoort (zich, me, je, ons)

zich ergeren, zich snijden, zich abonneren
Zij ergert zich aan mijn rommelige kamer.
Lijdend voorwerp=zich
Mijn rommelige kamer ergert haar.

Slide 33 - Tekstslide

Zo vind je het toevallige wederkerende werkwoord:
In plaats het wederkerende voornaamwoord kun je een ander persoon of een ding invullen.
Of je kunt meestal 'zelf' vastplakken aan het wederkerend voornaamwoord.
Marie snijdt zich
Marie snijdt zichzelf
Marie snijdt de taart

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag!
Maken opdracht 1en 2

Vanwege het arrestatiebevel houden we ons voorlopig schuil in de heuvels.
pv=
ow=
wg=

Slide 35 - Tekstslide

Opdracht 1 

1   ow = we 
wg = houden ons schuil 

2   ow = rivieren 
wg = blijken zich te vertakken 

3   ow = jullie 
wg = Willen je bemoeien  

4   ow = Herman 
wg = verslikte zich 

5  ow = je 
wg = sloof je uit 

6  ow = ik 
wg = versprak me 

Slide 36 - Tekstslide

Opdracht 2 

1  ow = supporters 
wg = hebben zich misdragen (verplicht wederkerend) 
lv = -- 
2  ow = ik 
wg = kan vermaken (toevallig wederkerend) 
lv = me 
3  ow = u 
wg = Zou kunnen lenen (niet-wederkerend) 
lv = uw elektrische heggenschaar 
4  ow = De secretaresse 
wg = herinnert (niet-wederkerend) 
lv = haar chef 
5  ow =je  
wg = Heb gesneden (toevallig wederkerend) 
lv = je 
6  ow = De goede toetsresultaten van mijn eersteklassers 
wg = verheugen (niet-wederkerend) 
lv = mij 

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht 3 
1  
ow = de kameleon 
ng = is [een bekende hagedissensoort] geworden 
bwb = Door de jeugdboeken over het motorbootje  
2  
ow = Jobs spijkerbroeken 
ng = bleken [te klein] geworden 
mv = hem 
bwb = Na de zomervakantie 
3  
ow = ik 
wg = heb verwond 
lv = me 
bwb = Bij het snoeien van de doornstruiken 
bwb = behoorlijk 
4 ow = Wij 
wg = verheugen ons 
bwb = samen met alle fans 
bwb = over de successen van het Nederlands korfbalteam 
5  ow = Eliane 
ng = komt [erg gespannen] voor 
mv = mij 
bwb = Door die rode vlekken in haar hals 
6  ow = jouw opa 
wg = Kan zich herinneren 
lv = de Tweede Wereldoorlog 
bwb = nog 

Slide 38 - Tekstslide