Jong & Oud H5

JONG EN OUD H5
Het huishouden
Les 1
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

JONG EN OUD H5
Het huishouden
Les 1

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
• Je weet twee voordelen en twee nadelen van een huis kopen ten opzichte van een huis huren.
• Je kunt stroomgrootheden en voorraadgrootheden onderscheiden


     

Slide 2 - Tekstslide


Wat voor kosten heeft een huishouden?


Een huishouden is binnen de economie de samenstelling van mensen die in één huis woont.

Slide 3 - Tekstslide

Voordelen van huren

Slide 4 - Woordweb

Voordelen van kopen

Slide 5 - Woordweb

Betaald een koper elke maand geld voor het huis?

Slide 6 - Tekstslide

De netto woonlasten bestaan uit:

  • rente en aflossing van de hypotheek 
  • onderhoudskosten
  • verzekeringspremie
  • belasting vanwege bezit woning
    (onroerend zaak belasting)

Slide 7 - Tekstslide

Hypotheek
Een hypothecaire lening is een langlopende lening met een onroerend goed als onderpand.

Lukt het niet de rente en aflossing aan de bank te betalen?
Dan kan de bank je huis verkopen, het risico is dat de verkoopopbrengst een stuk lager is.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Zou de rente van een hypothecaire lening lager zijn dan andere leningen?
A
Ja, lager
B
Nee, hoger

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een hypotheek?
Hypotheek.
  • Geld dat een bank of verzekeringsmaatschappij uitleent aan mensen om een huis te kopen.
  • Vaste looptijd (30 jaar).
  • Afgesproken rente.
Waarom leent een bank jou geld?
  • Ze krijgen een vergoeding in de vorm van: rente. 
  • Ze mogen je woning verkopen als je deze niet meer kan betalen: onderpand. 
  • Hoger inkomen = hogere rente + hogere aflossing = hogere lening.
Welke kosten zitten er aan een hypotheek?
  • Rente. 
  • Aflossing. 
  • Afhankelijk van: Hoogte van de hypotheek & looptijd

Slide 11 - Tekstslide

VOORRAAD- EN STROOMGROOTHEID (H2)
  • Een voorraadgrootheid laat zien wat de waarde van iets  op een bepaald moment is. 
  • Een stroomgrootheid geeft de waardeverandering over een bepaalde periode weer.

Slide 12 - Tekstslide

De bestedingen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 13 - Quizvraag

De waarde van je eigen woning.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 14 - Quizvraag

De rente die op spaargeld wordt verdiend.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 15 - Quizvraag

Het inkomen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 16 - Quizvraag

Aan de slag!
- Maken 5.2 t/m 5.5
    - Met degene die naast je zit aan de slag, overleggen mag
    - Vragen? > Lees samen de vraag nog een keer door > Aan mij vragen
    -  Maak de opdrachten in je schrift
Klaar?
- Nakijken van de opgaven 
- Oefenopgaves maken


Slide 17 - Tekstslide

JONG EN OUD H5
Het huishouden
Les 2

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoelen
• Je kunt de consumentprijsindex (het CPI) berekenen.
• Je kunt het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen.


Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

CPI
Als we koopkrachtverandering willen berekenen moeten we met de prijsveranderingen van alle producten rekening houden. 
We gebruiken hiervoor de consumentenprijsindex (CPI) → dit is de maatstaf voor inflatie. Het CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.

Slide 23 - Tekstslide

Consumentenprijsindexcijfer berekenen:

  • Je rekent het gemiddelde indexcijfer van alle productgroepen uit, rekening houdend met de weging.

  • Stappenplan
  1. indexcijfer artikelgroep x wegingsfactor (van alle groepen)
  2. tel alle uitkomsten bij elkaar op
  3. deel door totaal van alle wegingen (meestal 100)
  4. je hebt nu het cpi (consumentenprijsindexcijfer)

 > Net als het berekenen van je gemiddelde eindcijfer voor een  
 vak!

Slide 24 - Tekstslide

Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 25 - Quizvraag

CPI 2019 = 106,7
CPI 2020 = 109,2
Wat is de inflatie in 2020 t.o.v. 2019?

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Video

Verandering reëel inkomen
Verandering reëel inkomen =
verandering nominaal inkomen - inflatie


Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag!
- Makenb 5.5, 5.7 t/m 5.10
    - Klassikaal, alleen of in tweetallen
    - Vragen? > Lees de vraag nog een keer door > Fluisterend aan je buurman/vrouw vragen > Aan mij vragen
    - In je schrift
Klaar?
- Nakijken van de opgaven of verder werken!
- Leerdoelen van de planner samenvatten 

Slide 29 - Tekstslide