H2 - C'est qui ? C'est quoi?

Le programme | le mardi 16 avril
  • Planning 
  • Vocabulaire Unité 3 
  • Les vêtements
  • Au travail 
Na deze les ...
  • ...weet ik wat er nog voor toetsen aankomen in deze periode.
  • ... weet ik of ik de vocabulaire al enigszins beheers.
  • ... leer ik hoe ik iemand kan omschrijven in het Frans.
1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 10 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Le programme | le mardi 16 avril
  • Planning 
  • Vocabulaire Unité 3 
  • Les vêtements
  • Au travail 
Na deze les ...
  • ...weet ik wat er nog voor toetsen aankomen in deze periode.
  • ... weet ik of ik de vocabulaire al enigszins beheers.
  • ... leer ik hoe ik iemand kan omschrijven in het Frans.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video


Vocabulaire
Traduis: "Les yeux"

Slide 3 - Open vraag


Vocabulaire
Traduis: "bouclé"

Slide 4 - Open vraag


Vocabulaire
Traduis: "Un pull en tissu"

Slide 5 - Open vraag


Vocabulaire
Traduis: "les cheveux"

Slide 6 - Open vraag

Grammaire 'Adjectif' (p.101-104)
"Je kunt een persoon en/of voorwerp beschrijven door middel van bijvoeglijk naamwoorden."
Regardez l'image:

Wat staat er?

Elle est blonde?
Il est petit?
Elle a les cheveux frisés?

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Grammaire 'Adjectif' (p.101-104)
"Je kunt een persoon en/of voorwerp beschrijven door middel van bijvoeglijk naamwoorden."
  1. Lisez page 131-132
     
  2. Maak zelf een overzicht van p.131
    > na timer check of jouw overzicht helder is. 
     
  3. Maak exercices  (p.101-14)
    16B
    16C
 
timer
15:00

Slide 9 - Tekstslide

Unité 3 "C'est qui? C'est quoi?"
Na deze Unité  kan ik:
  • de vlog begrijpen waarin Julien vertelt over een Franse film.
     
  • in een overzicht specifieke informatie over films vinden en begrijpen.
     
  • het onderwerp herkennen van een gesprek waarin iets wordt beschreven.
     
  • Een straat, gebouw, kamer, dier en een voorwerp beschrijven.
     
  • Mensen beschrijven aan de hand van hun uiterlijk.

Grammatica
  • Werkwoord 'mettre' & 'bijvoeglijk naamwoord'

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

Planning
"Ik weet wat de planning is voor periode 3 bij Frans."
  1. Taaltaak | 10% le 17 mai
     Un. 3 'Foto beschrijven'
  2. Luistertoets | 10% 

  3. Leertoets + lezen | 15%



Slide 13 - Tekstslide


Vocabulaire
Elle a beaucoup de maquillage
A
vrienden
B
schelpen
C
make-up
D
topmodel

Slide 14 - Quizvraag


Vocabulaire
L'homme est chauve
A
kaal
B
paars
C
aardig
D
kameel

Slide 15 - Quizvraag


Vocabulaire
Il a une barbe brune
A
een bruine snor
B
een bruine baard
C
een lange baard
D
een bruine taart

Slide 16 - Quizvraag


Vocabulaire
Il a une grande moustache
A
een bruine snor
B
een grote mug
C
een mooie baard
D
een grote snor

Slide 17 - Quizvraag


C'est quelle couleur?
A
Rouge
B
Bleu
C
Rose
D
Orange

Slide 18 - Quizvraag


C'est quelle couleur?
A
Blanc
B
Mauve
C
Bleu
D
Orange

Slide 19 - Quizvraag


Quelle est la couleur du soleil ?
A
Jaune
B
Marron
C
Gris
D
Orange

Slide 20 - Quizvraag

Des mots importants

Notez dans ton cahier:

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Les vêtements
une botte

un pantalon
une jupe

une chaussure


Slide 23 - Sleepvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
un pantalon
B
un pull
C
une chemise
D
une jupe

Slide 24 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
des chaussettes
B
des chaussures
C
des bottes

Slide 25 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
une chemise
B
un pantalon
C
un pull

Slide 26 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
une jupe
B
une chemise
C
un pull
D
un pantalon

Slide 27 - Quizvraag

.
A
la casquette
B
les lunettes
C
la robe
D
la jupe

Slide 28 - Quizvraag


Vocabulaire
La femme
A
de vrouw
B
de man
C
het feest
D
het plein

Slide 29 - Quizvraag


Vocabulaire
Ça ressemble à un bâtiment
A
het is
B
het lijkt op
C
er zijn
D
het beschrijft

Slide 30 - Quizvraag


Vocabulaire
Tu connais ce professeur?
A
Jij heet
B
Jij schrijft
C
Jij denkt
D
Jij kent

Slide 31 - Quizvraag

Combinez les couleurs
Combinez les couleurs
jaune
bleu
noir
gris
rouge
vert
blanc
orange
rose
brun /
marron
violet

Slide 32 - Sleepvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
une chemise
B
un collège
C
une boulangerie
D
Une église

Slide 33 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
la mer
B
une fontaine
C
une piscine
D
un bâtiment

Slide 34 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est ?
A
le magasin
B
la femme
C
le café
D
la place

Slide 35 - Quizvraag

Correction des devoirs

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Slide 39 - Video

Décrire une personne
Verbes
  • Il / Elle est ...
  • Il / Elle a .....
  • Il / Elle porte ....
Noms
  • les cheveux
  • les yeux
  • un chapeau
  • des lunettes (de soleil)
  • Un t-shirt
  • Un pull
  • Un pantalon
  • Une jupe
  • Une robe
  • etc.
Adjectifs
  • petit(e) - grand(e)
  • mince - gros(se)
  • blond(e), noir(e), brun(e), roux/rousse
  • blanc/blanche, bleu, jaune, orange, vert, violet, rose etc.
  • Rond, carré, 

Slide 40 - Tekstslide

Fin du cours - les devoirs

Les devoirs pour mardi 16 avril

Fais exercices 25 et 26, page 111.
Leer de woorden van Apprendre 8 et 9.

Slide 41 - Tekstslide

Fin du cours - les devoirs

Les devoirs pour mardi 7 mai 
Fais exercices 28 et 29, pages 112 et 113.
Leer de woorden van Apprendre 8 et 9.

Slide 42 - Tekstslide

Au travail
Beschrijf in het Frans de foto hiernaast.
  • Je schrijft 5 zinnen.
  • Je maakt hele zinnen.
    Exemple: Elle porte une robe bleue. 
  • Zoek woorden op achterin je boek.
     
  • Fini? Fais exercices 25 et 26 dans ton livre.

Slide 43 - Tekstslide


Décris Mario ici
Vul je eigen 5 zinnen in.

Slide 44 - Open vraag

Jouer 'Qui est-ce?!'
  • Individuellement!
  • Niveau 1 = facille
    >>> 
  • Niveau 2 = base
    >>> 
  • Niveau 3 = défi (uitdaging)


timer
5:00
Jeu: Qui est-ce?

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Video

Décrire une personne
Verbes
  • Il / Elle est ...
  • Il / Elle a .....
  • Il / Elle porte ....
Noms
  • les cheveux
  • les yeux
  • un chapeau
  • des lunettes (de soleil)
  • Un t-shirt
  • Un pull
  • Un pantalon
  • Une jupe
  • Une robe
  • etc.
Adjectifs
  • petit(e) - grand(e)
  • mince - gros(se)
  • blond(e), noir(e), brun(e), roux/rousse
  • blanc/blanche, bleu, jaune, orange, vert, violet, rose etc.
  • Rond, carré, 

Slide 47 - Tekstslide


Texte "Pâques"
Traduis: Oeuf

Slide 48 - Open vraag


Texte "Pâques"
Traduis: Câreme

Slide 49 - Open vraag


Texte "Pâques"
Wat is "Jeudi saint" ?

Slide 50 - Open vraag


Texte "Pâques"
Waarom eten we eieren tijdens Pasen?

Slide 51 - Open vraag


Texte "Pâques"
Waarom zie je (in Frankrijk) vaak chocolade klokken ?

Slide 52 - Open vraag

Jouer 'Qui est-ce?!'
Travaillez à deux:
  • Bedenk wat voor woorden je nodig hebt om iemand te beschrijven. [in je schrift!]
  • Schrijf eerst de NL'se woorden op.
  • Zoek de FR vertaling achterin je boek.
  • Zorg dat je minimaal 10 woorden hebt opgeschreven.


[sans ordinateur!]

timer
5:00

Slide 53 - Tekstslide

Slide 54 - Video

Décrire une personne
Verbes
  • Il / Elle est ...
  • Il / Elle a .....
  • Il / Elle porte ....
Noms
  • les cheveux
  • les yeux
  • un chapeau
  • des lunettes (de soleil)
  • Un t-shirt
  • Une veste
  • Un pantalon
  • Une jupe
  • Une robe
  • Une chemise
  • etc.
Adjectifs
  • petit(e) - grand(e)
  • mince - gros(se)
  • blond(e), noir(e), brun(e), roux/rousse
  • blanc/blanche, bleu, jaune, orange, vert, violet, rose etc.
  • Rond, carré, 

Slide 55 - Tekstslide

Slide 56 - Video

.
A
le jean
B
la jupe
C
la robe
D
le pantalon

Slide 57 - Quizvraag