In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Weet jij (nog) wat een citaat is?
Slide 1 - Woordweb
Citaat
Als je opschrijft wat iemand zegt, heet dat een citaat.
Een citaat staat tussen aanhalingstekens:
Petra zei: "Op het bevrijdingsfestival had ik het koud".
Felix vroeg: "Had je dan geen jas aan?"
Petra riep: "Natuurlijk wel!"
Slide 2 - Tekstslide
geen DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.
Slide 3 - Tekstslide
GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft,
gebruik je geen aanhalingstekens en geen dubbele punt.
– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.
Slide 4 - Tekstslide
‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout
Slide 5 - Quizvraag
Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout
Slide 6 - Quizvraag
Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout
Slide 7 - Quizvraag
Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout
Slide 8 - Quizvraag
Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout
Slide 9 - Quizvraag
De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout
Slide 10 - Quizvraag
1. De docent zegt tegen de leerlingen: "Pak allemaal je schrift."
2. De docent zegt tegen de leerlingen dat ze allemaal hun schrift moeten pakken.
Wat er echt is gezegd- directe rede
Wat niet letterlijk is gezegd- indirecte rede
Slide 11 - Sleepvraag
Indirecte rede
Directe rede
'Het is heel erg koud vandaag!'
Linde zei dat ze er geen zin in had.
Volgens Rosanne heeft het gevroren
'Ik ga straks gamen!'
Slide 12 - Sleepvraag
Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?
De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:
Wat wordt dan het verschil in de betekenis?
Slide 13 - Tekstslide
Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?
Degene die de vraag stelt verschilt.
1 = Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’ Dan vraagt Mike iets aan Vera. 2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’ Dan vraagt Vera iets aan Mike.