grammatica les 1: woordsoorten

Nederlands
Grammatica
Woordsoortbenoeming 1
Havo 1

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Grammatica
Woordsoortbenoeming 1
Havo 1

Slide 1 - Tekstslide

terugblik
...je kunt de persoonsvorm vinden in een zin.
...je kunt zinnen in zinsdelen verdelen.
... je kunt het werkwoordelijk gezegde benoemen.
...je kunt het onderwerp benoemen.
...je kunt het lijdend voorwerp benoemen.
...je kunt het meewerkend voorwerp benoemen.
alles hoort bij zinsontleding

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag ga je leren...
...om woordsoorten te herkennen en benoemen.
is dus de andere kant van grammatica, namelijk woordbenoeming

Slide 3 - Tekstslide

Welke woordsoorten
ken je al?

Slide 4 - Woordweb

Sleep het woord naar de juiste woordsoort
De
handschoen
was
nat.
lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord

Slide 5 - Sleepvraag

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quizvraag


Wat is de woordsoort?

Uitleggen
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Welke woordsoort is onderstreept?
De makkelijkste woordsoort vind ik het lidwoord.
_________________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de woordsoort?

MIJN laptop is kapot.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de woordsoort?

Er ligt veel rotzooi ACHTER de kast.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 10 - Quizvraag

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 11 - Quizvraag

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 12 - Quizvraag

'Welke sprong maak jij?'

Tot welke woordsoort behoort 'jij'?
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Zijn spullen lagen door de hele kamer

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Wat is 'schoolexamen' voor een woordsoort?

"Het schoolexamen was moeilijk."
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 16 - Quizvraag

Hij wast zich.
hij- welke woordsoort?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Tot welke woordsoort kan het woord 'het' behoren?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 18 - Quizvraag

Werkwoord (ww)
Een werkwoord vertelt je wat er gebeurt.
Werkwoorden zijn doe-woorden (of iets wat je kunt doen)
Voorbeelden…
  • zwemmen
  • lopen
  • kijken

Slide 19 - Tekstslide

Lidwoorden (lw)
Er zijn er maar 3:


Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden (znw)
zijn namen van mensen, dieren, planten, dingen
vb: baby - hond - begonia - kast
maar ook:
  • eigen namen (vb. Marieke- Jan)
  • aardrijkskundige namen (vb. Amerika-Atlantische Oceaan)

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord voegt iets toe aan een zelfstandig naamwoord

  •  ze zeggen hoe het zelfstandig naamwoord eruit ziet 
  • of hoe ze zijn
vb. de prachtige bloemen / de succesvolle schrijver

Slide 22 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels geven heel kort aan waar iets is. Ze worden ook wel 'kastwoorden' genoemd.
Vb.: de vaas staat in de kast.
de vaas staat op de kast.
de vaas staat achter de kast.
de vaas staat tegen de kast.
enz. daarom heten voorzetsels ook wel 'kastwoorden'

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord geeft de persoon aan. Voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden zijn:
Ik, jij/je, u, hij, zij, wij, jullie, ze/zij
Mij/me, jou/je, hem, haar, ons, hen/hun
Dus zodra je één van bovenstaande woordjes in een zin ziet staan, dan is het een persoonlijk voornaamwoord.

De leraar geeft mij een cadeautje (mij=een persoon; dus persoonlijk vnw)
Zij gaan morgen zwemmen (zij=personen; dus persoonlijk vnw)
Wat weet zij er nu van? (zij=een persoon; dus persoonlijk vnw)
Dat boek is van hem. (hem=een persoon; dus persoonlijk vnw)

Slide 24 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan. Het geeft aan van wie het voorwerp is.
Vb. mijn boek (het boek is van mij en niet van iemand anders)
        zijn mooiste film (het is zijn mooiste film en niet van iemand  anders)

Let op: geeft het woord een persoon aan, dan is het een persoonlijk vnw
geeft het woord bezit aan, dan is het een bezittelijk vnw

Vb.: dat is mijn (bvnw) boek, maar dat boek is van mij (pvnw)


Slide 25 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden tel je in onderstaande zin?

De winkelier heeft de klant het artikel gegeven.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 26 - Quizvraag

Hoeveel lidwoorden tel je in onderstaande zin?

De winkelier heeft de klant het artikel gegeven.
A
1
B
2
C
4
D
3

Slide 27 - Quizvraag

Schrijf alle woorden onder elkaar en schrijf bij elk woord de woordsoort erachter

'De lieve oma heeft een prachtige taart voor haar kleinzoon gebakken.'

Slide 28 - Open vraag

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

Een tennisser geeft tennislessen aan kinderen op de basisschool.

Slide 29 - Open vraag

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

Volgens hem moet de jeugd veel meer aan sportactiviteiten gaan doen.

Slide 30 - Open vraag

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

De jongens zoeken een boek over aardbevingen.

Slide 31 - Open vraag

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

Misschien gaan de broers samen naar de wedstrijd van hun club kijken.

Slide 32 - Open vraag

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

De katten liggen gezellig in de achtertuin op het dak van het tuinhuisje te zonnen.

Slide 33 - Open vraag

Lees de tekst en maak de vraag op de volgende slide.

Slide 34 - Tekstslide

Schrijf uit tekst 5 alle werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels op.

Slide 35 - Open vraag

Wanneer gebruik je woorden als 'ik, jij, hij, jullie en wij' ?

Slide 36 - Open vraag

Maak met elk van de volgende woorden aparte zinnen:
ik - jullie - hij - jij

Slide 37 - Open vraag

Gebruik elk van de volgende woorden in aparte zinnen: mij - haar - ons - ,jou

Slide 38 - Open vraag

Slide 39 - Tekstslide

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.
Schrijf erachter enkelvoud of meervoud en om welke persoon het gaat.

Wij geven hun de overgebleven frisdrank.

Slide 40 - Open vraag

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.
Schrijf erachter enkelvoud of meervoud en om welke persoon het gaat.

Het zal mij en ook jullie niet meer gebeuren!

Slide 41 - Open vraag

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.
Schrijf erachter enkelvoud of meervoud en om welke persoon het gaat.

Aan hen moet hij geen aandacht besteden.

Slide 42 - Open vraag

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.
Schrijf erachter enkelvoud of meervoud en om welke persoon het gaat.

Ze zullen ons een lesje willen leren.

Slide 43 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een persoonlijk voornaamwoord (p.vnw) en een bezittelijk voornaamwoord (b.vnw)?

Slide 44 - Open vraag

Voeg in de volgende zin een bezittelijk voornaamwoord toe.

Waar liggen … voetbalschoenen?

Slide 45 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Hij kan zijn hond niet aan.

Slide 46 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Wij hebben de banden van onze fietsen opgepompt.

Slide 47 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Ik bezeer me aan zijn voet die uitsteekt.

Slide 48 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Uw auto staat verkeerd geparkeerd in mijn straat.

Slide 49 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Wat zeg jij tegen jouw oma en opa?

Slide 50 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken en voor straf ook hun kamer.

Slide 51 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord en wat is het persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin?

Ik heb nu de PS4 van jouw broertje geleend, maar hij wil zijn PS4 graag terug.

Slide 52 - Open vraag