In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Herhalingsles 1.3 - 1.7 - 1.8
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Herhaling lezen 1.3
Herhaling grammatica 1.7
Herhaling spelling 1.8
Slide 2 - Tekstslide
Lezen 1.3
Slide 3 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 titel en tussenkopje
Bijna elke tekst heeft een titel. Meestal noemt de titel het onderwerp of geeft aanwijzingen over het onderwerp. Een titel van een krant noem je een kop. Meestal zijn de letters vaneen titel groter gedrukt.
Soms staan er in een tekst ook tussenkopjes (of kopjes). Deze vertellen waarover het tekstgedeelte eronder over gaat. Zo kun je makkelijk deelonderwerpen vinden in de tekst.
Zie blz 19 tekst 1
Slide 4 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 aant. onderwerp van een tekst
Ieder tekst gaat over iets, dat noem je een onderwerp.
Hoe kun je het onderwerp vinden?
lees de titel
kijk naar de woorden die vet- of schuingedrukt zijn
bekijk de plaatsje
Stel de vraag: Waarover gaat deze tekst?
Het onderwerp is altijd een of een paar woorden.
timer
4:00
Slide 5 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 aant. deelonderwerp van een tekst
Een deelonderwerp is een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt. Bijvoorbeeld: Onderwerp: De nieuwe school.
Deelonderwerpen: De nieuwe klas. De mentor. De eerste lessen.
Soms vertelt een tussenkopje je al wat het deelonderwerp is.
Slide 6 - Tekstslide
Manieren van lezen:
verkennend lezen: een tekst bekijken om een eerst indruk te krijgen. Je leest de titel en de tussenkopjes, bekijk de plaatjes en de anders gedrukte woorden en de bron;
nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen;
Aantekeningenschrift
1.3 manieren van lezen.
Slide 7 - Tekstslide
Lesdoelen check
Hoeveel alinea's?
Titel?
Tussenkopjes?
Slide 8 - Tekstslide
Pak tekst 1 erbij (1.3) Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
Slide 9 - Open vraag
Pak tekst 1 erbij (1.3) Hoe heet het laatste tussenkopje?
Slide 10 - Open vraag
Een onderwerp mag altijd een hele zin zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Grammatica
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Welke 2 manieren zijn er om de pv te vinden?
Slide 14 - Open vraag
1.7 Persoonsvorm tijdproef
1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef).
2. Het woord dat verandert is de pv.
Ik loop naar school.
Ik liep naar school.
Elke zin heeft een persoonsvorm.
Slide 15 - Tekstslide
Wat is de pv in de volgende zin: Hoe laat was het?
Slide 16 - Open vraag
Wie komt er maandag mee naar de kermis? PV=
A
Wie
B
komt
C
maandag
D
mee
Slide 17 - Quizvraag
Gaan we naar de McDonalds zometeen?
A
Gaan
B
we
C
naar
D
zometeen?
Slide 18 - Quizvraag
Opdracht
1. Bedenk een zin en schrijf de zin op;
2. Wissel de zin uit met je buurman of buurvrouw;
3. Zoek de persoonsvorm.
Slide 19 - Tekstslide
HET ONDERWERP (O)
Onderwerp:
1. WIE/WAT + GEZEGDE
2. De getalsproef
Voorbeeld:
De man is naar de winkel gegaan.
Vraag: wie/wat is gegaan?
Antwoord: De man
Slide 20 - Tekstslide
Benoem pv en o in de volgende zin: De muizen willen boeken kopen.
Slide 21 - Open vraag
Jullie
eten
bij de toko
toch?
pv
o
Slide 22 - Sleepvraag
Wat is het o in de volgende zin?
Waar ga je naartoe?
A
Waar
B
ga
C
je
D
naartoe?
Slide 23 - Quizvraag
Opdracht
1. Pak de zin van je buurman of buurvrouw er weer bij;
2. Zoek het onderwerp;
Slide 24 - Tekstslide
Zinsdelen
Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow | pv | vorige week | een film | gekeken.
Je kunt de vragen wie, wat, waar, waarom, wanneer en hoe stellen om zinsdelen te kunnen maken.
Slide 25 - Tekstslide
Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?
Veel honden eten hondenbrokjes.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 26 - Quizvraag
Zet zinsdeelstrepen: Kasper heeft bloemen gekregen.
Slide 27 - Open vraag
Opdracht
1. Pak de zin van je buurman of buurvrouw er weer bij;
2. Zet zinsdeelstrepen
Slide 28 - Tekstslide
Spelling
Slide 29 - Tekstslide
1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm: ik geloof, ik raad, ik vind
2. hij-vorm: ik-vorm + t
(hij/zij/jij/het)
3. wij-vorm: hele werkwoord (infinitief)
(jullie/wij/zij)
Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest, zij gelooft, het gebeurt, jij vindt
wij pesten, zij vertellen, jullie geloven
Slide 30 - Tekstslide
LET OP!
Slide 31 - Tekstslide
Hij-vorm branden
Slide 32 - Woordweb
Ik-vorm blozen
Slide 33 - Woordweb
1.8 stam
De stam is het hele werkwoord zonder -en.
De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok.
Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:
Hele ww: Stam -en: Ik vorm:
brengen breng ik breng
koken kok ik kook
stoppen stopp ik stop
Slide 34 - Tekstslide
praat
praten
praat
prat
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij
-vorm
Wij-vorm
stam
Slide 35 - Sleepvraag
Stam stoppen
Slide 36 - Woordweb
bewijzen
bewijst
bewijz
bewijs
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij-vorm
Wij-vorm
Stam
Slide 37 - Sleepvraag
Hoe weet je wat de stam is?
A
hele ww -en
B
ik-vorm bekijken
Slide 38 - Quizvraag
Onregelmatige werkwoorden
Slide 39 - Tekstslide
Hij (hebben)
Slide 40 - Woordweb
Ik (zijn)
Slide 41 - Woordweb
Ik kan. Wij.......
Slide 42 - Woordweb
Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
uitroepteken (uitroep): Doe je best!
komma: - waar je even rust hebt (pauze) en tussen twee ww die niet bij elkaar horen. Maar ook bij een opsomming.
Slide 43 - Tekstslide
Plaats de juiste hoofdletters en leestekens: schiet eens op
Slide 44 - Open vraag
Hoe eindig je deze zin: Speel je gitaar
A
Speel je gitaar?
B
Speel je gitaar!
C
Speel je gitaar.
Slide 45 - Quizvraag
Tijd over?
Overhoor elkaar met de dicteewoorden (1.8)
NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)