Quiz werkwoordspelling 1A

Spellingquiz
Donderdag 07-12
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

Spellingquiz
Donderdag 07-12

Slide 1 - Tekstslide

Klaar voor de les?!
1. Pak je laptop en ga naar internet
2. Log in via LessonUp.

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Lesstart
- Leesmoment
- Quiz (werkwoord)spelling
- Afsluiting les

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
In deze les ga je herhalen hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd, verleden tijd en als voltooid deelwoord schrijft.

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg werkwoordspelling
Hoe vind je de persoonsvorm?:
1. Zet de zin in een andere tijd.          Ik loop op straat - Ik liep op straat.
2. Verander het aantal in de zin.        Ik loop op straat - Wij lopen op straat.

Om te weten of een werkwoord op een -t of -d moet eindigen, moet je weten wat de stam van het werkwoord is. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord -en.         werken     stam = werk          lopen      stam = lop

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg werkwoordspelling
De tegenwoordige tijd beschrijft iets wat nu of in de toekomst gebeurt.

Ik                                      stam                                              werk
Jij                                     stam + t                                        werkt
Hij/zij/het/u                stam + t                                         werkt
Wij/jullie/zij                 stam + en                                     werken

Let op! Heb je een werkwoord als 'lopen', waarbij de stam 'lop' is? Dan voeg je een klinker toe: lop --> loop

Slide 6 - Tekstslide

Uitleg werkwoordspelling
De verleden tijd geeft aan dat iets in het verleden is gebeurd.
- Zwakke werkwoorden
- Sterke werkwoorden

Spelling van sterke werkwoorden:
Bij sterke werkwoorden is een werkwoord zo sterk dat hij kan veranderen. Bijvoorbeeld:
Kopen – kochten lopen – liepen zwemmen – zwommen



Slide 7 - Tekstslide

Uitleg werkwoordspelling
Een voltooid deelwoord wordt gebruikt om te vertellen dat iets al is gebeurd en afgerond is. Ze beginnen vaak met ge-, maar ze kunnen ook beginnen met be-, ver-, ont- en her-.

Bij zwakke werkwoorden eindigt een voltooid deelwoord op een -d of -t.
Een sterk werkwoord eindigt als voltooid deelwoord altijd op -en.

Voorbeelden:
- Ik heb gewerkt bij de Domino’s.
- Wij hebben vorig jaar over de boulevard gelopen.




Slide 8 - Tekstslide

Gisteren .... (lopen) wij in de regen.
A
lopten
B
loopten
C
liepen
D
lopen

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb koekjes ... (bakken)
A
bakken
B
bakte
C
gebakken
D
gebakt

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb bij een restaurant ... (werken)
A
werk
B
werken
C
gewerkt
D
werkt

Slide 11 - Quizvraag

Hij ... (vinden) sporten leuk.
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 12 - Quizvraag

Gisteren ..... (hopen) ik op lasagne.
A
hoop
B
hoopte
C
hoopde
D
hopte

Slide 13 - Quizvraag

Wij ..... (werken) hard.

Slide 14 - Open vraag

..... (worden) jij morgen dertien?

Slide 15 - Open vraag

De toets wordt door ons ..... (halen).

Slide 16 - Open vraag

Mijn ouders hebben ..... (werken)

Slide 17 - Open vraag

Het nieuwtje ..... (verspreiden, v.t.) zich door de hele school.

Slide 18 - Open vraag

Oma (meervoud)

Slide 19 - Open vraag

Oma (verkleinwoord)

Slide 20 - Open vraag

Plateau (meervoud)

Slide 21 - Open vraag

Plateau (verkleinwoord)

Slide 22 - Open vraag

Meisje + jurk

Slide 23 - Open vraag

meisje + speelgoed

Slide 24 - Open vraag

Zon + schijn

Slide 25 - Open vraag

Auto + ongeluk

Slide 26 - Open vraag

christendom of Christendom?

Slide 27 - Open vraag

mevrouw van der sluis

Slide 28 - Open vraag