L'impératif et comparaisons

De gebiedende wijs
L'impératif
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

De gebiedende wijs
L'impératif

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Kies de juiste vorm van de gebiedende wijs: Félix, viens / venez tout de suite!
A
viens
B
venez

Slide 3 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de gebiedende wijs: Madame, prenez/prends le métro!
A
prenez
B
prends

Slide 4 - Quizvraag

Vertaal: Meneer, ga rechtdoor.
A
Monsieur, allez tout droit.
B
Monsieur, vas tout droit.
C
Monsieur, va tout droit.
D
Monsieur, aller tout droit.

Slide 5 - Quizvraag

Nicolas en Antoine, ga naar huis!
A
Nicolas et Antoine, rentrons!
B
Nicolas et Antoine, rentre!
C
Nicolas et Antoine, rentrez!
D
Nicolas et Antoine, rentrer!

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal: Maak je huiswerk!

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Maak af: reste calme et ....

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Welke Franse signaalwoorden ken jij?

Slide 11 - Woordweb

Slide 12 - Tekstslide

Les comparaisons
De trappen van vergelijking

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden Vergelijkende trap
Paul est plus petit que Maxime
Paul is kleiner dan Maxime
Paul est moins grand que Maxime
Paul is minder groot dan Maxime
Paul est aussi grand que Maxime
Paul is even groot als Maxime

Slide 14 - Tekstslide

De vergelijkende trap
Moins/aussi/plus  +       bijvoeglijk naamwoord +     que/qu'

Moins ... que      = minder ... dan
Aussi ... que       = even ... als
plus ... que          = meer ... dan (groter dan)

que   --> qu'     --> voor klinker of stomme h

Slide 15 - Tekstslide

moins, aussi, plus ... + bijv.nw
groot

grand
groter
plus grand

minder groot
moins grand

even (net zo) groot
aussi grand

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord past zich aan, aan het onderwerp waar het iets over zegt:
  • Marie est plus petite que Jan
  • Jan est plus petit que Marie
  • Marie est plus petite qu'Elisa.
  • Marie et Elisa sont plus petites que Jan.
  • Jan et Max sont plus petits que Marie et Elisa.

Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Herhaal het bijvoeglijk naamwoord
  • Leer de uitzonderingen!
    Voorbeeld: beau - belle, sportif - sportive
  • Beter = meilleur(e)

Slide 18 - Tekstslide

Overtreffende trap
groot - groter - grootst



  • C'est le plus grand garçon.
  • C'est la plus grande fille.
  • Ce sont les plus grandes maisons.

Overtreffende trap
le plus
la plus         + bijvoeglijk nw
les plus

Slide 19 - Tekstslide

Overtreffende trap
minder groot -  minst groot



  • C'est le moins grand garçon.
  • C'est la moins grande fille.
  • Ce sont les moins grandes maisons.

Overtreffende trap
le moins
la moins       + bijvoeglijk nw
les moins

Slide 20 - Tekstslide

Plaats overtreffende trap
  • C'est la plus belle maison.
  • C'est la maison la plus chère.

  • Belle = onregelmatig - bijvoeglijk nw komt VOOR het zfst. nw                                                   dus de vergelijking ook ervoor.
  • Cher = regelmatig - bijvoeglijk nw komt ACHTER het zfst.nw                                                  dus de vergelijking ook erachter.


Slide 21 - Tekstslide

Onregelmatig
vergrotende trap
overtreffende trap
 bon
(goed)
 meilleur(e)
 meilleur(e)s
 le meilleur       la meilleure
 les meilleurs   les meilleures

 mauvais
(slecht)

 pire
 pires
 le pire               la pire
 les pires           les pires

Slide 22 - Tekstslide

Le louvre est (groter dan) le musée d'Orsay?
A
plus grand que
B
grander que
C
moins petit que
D
plus grands que

Slide 23 - Quizvraag

Le musée d'Orsay est (even interessant als) le Louvre.
A
intéressant que
B
moins intéressant que
C
aussi intéressants qu'
D
aussi intéressant que

Slide 24 - Quizvraag

La Foire du Trône est (minder leuk dan) le Parc Astérix.
A
moins amusant que
B
aussi amusante que
C
moins amusante que
D
moins amusante qu'

Slide 25 - Quizvraag

Le Parc Astérix est (mooier dan) la Foire du Trône.
A
beau que
B
plus beau que
C
plus belle que
D
plus belle qu'

Slide 26 - Quizvraag

Elle est (de oudste)
A
la vieille
B
la vieux
C
la plus vieille
D
la plus vieux

Slide 27 - Quizvraag

Mon copain est (even sportif als) Jean.
A
aussi sportive qu'
B
aussi sportif que
C
le plus sportif
D
le plus sportif que

Slide 28 - Quizvraag

Paul est (aardiger dan) Elisa
A
plus gentil que
B
plus gentille qu'
C
plus gentille que
D
plus gentil qu'

Slide 29 - Quizvraag

Elle est (minder serieus dan) lui.
A
moins sérieuse que
B
le moins sérieuse que
C
moins sérieux que
D
moins sérieuse qu'

Slide 30 - Quizvraag

Ma mère est (de dikste) chez nous.
A
la plus gros que
B
plus grosse que
C
la plus grosse que
D
la plus grosse

Slide 31 - Quizvraag

Les filles sont (intelligenter dan) les garçons.
A
la plus intelligentes que
B
plus intelligentes que
C
plus intelligents que
D
les plus intelligentes

Slide 32 - Quizvraag

Qu'est-ce qu'on peut faire à Paris?

Slide 33 - Woordweb

1. Ga rechtdoor
2. Sla linksaf
3. Steek de brug over
4. Neem de eerste straat rechts

Slide 35 - Open vraag

Indiquez le chemin
Allez sur Google Maps
Le départ: Le Louvre

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Indiquez le chemin
Maak een routebeschrijving tussen 2 monumenten in Parijs (minimaal 6 zinnen).
Presenteer je route aan je groepje. Komen zij op de juiste plek uit?
Utilisez: Impératif + Phrases-clés P. 72-73

Slide 38 - Tekstslide