Poëzie les 1

poëzie
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

poëzie

Slide 1 - Tekstslide

wat ga je vandaag leren?
1. je leert termen die gebruikt worden bij de analyse van
    gedichten
2.  je leert wat enjambementen zijn en waarom die gebruikt 
     worden.
3. je leert verschillende rijmsoorten te herkennen
4. je leert eindrijm in rijmschema's te zetten

Slide 2 - Tekstslide

poëzie

Slide 3 - Woordweb

Vergelijk een pagina uit een roman met een pagina uit een dichtbundel. Wat valt je dan op?

Slide 4 - Open vraag

Versregels
De regels in een gedicht noem je versregels
Dit kunnen hele zinnen zijn, maar vaker komt het voor dat zinnen binnen een gedicht over meerdere versregels doorlopen. 

Slide 5 - Tekstslide

Strofe
Versregels staan in groepjes bij elkaar. Een groepje bij elkaar horende versregels is een strofe. (soort alinea's) 
De regels worden zelden volgeschreven.
De verschillende strofen worden van elkaar gescheiden door witregels.

Slide 6 - Tekstslide

Strofevormen
Meestal bestaat een strofe uit meerdere versregels. 
Benaming van de strofen is afhankelijk van het aantal versregels dat een strofe telt.

Slide 7 - Tekstslide

Strofevormen
2 vs. - distichon
3 vs. - terzine
4 vs. - kwatrijn
5 vs. - kwintet
6 vs. - sextet
7 vs. - septet
8 vs. - octaaf
9 vs    - novet

Slide 8 - Tekstslide

voor Ari door: Jules Deelder 
(uit: Renaissance gedichten 1944-1994)
Lieve Ari                                                                            Hoe langer je leeft
wees niet bang                                                              hoe korter het duurt

de wereld is rond                                                          je komt uit het water
en dat istie al lang                                                        en gaat door het vuur

de mensen zijn goed                                                  Daarom lieve Ari
de mensen zijn slecht                                                wees niet bang

maar ze gaan allen                                                       De wereld draait rond
dezelfde weg                                                                  en dat doettie nog lang

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Uit hoeveel strofes bestaat het gedicht 'Voor Ari' van Jules Deelder?
A
1
B
2
C
8
D
9

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel versregels heeft elke strofe?
A
11
B
8
C
2
D
1

Slide 12 - Quizvraag

Hoe noemen we deze strofevorm?
A
distichon
B
terzine
C
kwatrijn
D
kwintet

Slide 13 - Quizvraag

Enjambement
De zin loopt door terwijl de versregel eindigt. 
Bij een enjambement wordt de versregel afgebroken op een plaats waar geen vanzelfsprekend einde van de zin is.  
Het gevolg is dat de woorden voor en na het enjambement nadruk krijgen en dat roept extra betekenis op. 

Slide 14 - Tekstslide

lezen van enjambementen
Je moet bij enjambementen in een gedicht doorlezen, ook al eindigt de regel. Als je dat niet doet, staat er onzin en wordt het gedicht onbegrijpelijk.
Dus: als er een rijmwoord aan het einde van een regel staat, wil dat niet zeggen dat de zin daar afgelopen is.

Slide 15 - Tekstslide

Strofe uit 'Foto' van H. de Coninck
Alles is ver. En de liefste dingen nog verder.
Maar door het verleden wordt het bij elkaar
gehouden, als schapen door een herder.

Slide 16 - Tekstslide

Enjambement
nadruk op:
elkaar + gehouden
Maar is het functioneel?

Slide 17 - Tekstslide

(ander) kenmerk gedicht
rijm -> klankovereenkomst

Slide 18 - Tekstslide

Eindrijm
Woorden op het einde van de versregel (eindrijm) zijn gelijkluidend en die kan je in rijmschema's zetten:
 Woorden die gelijkluidend zijn, geef je dezelfde letter. 
Gepaard rijm: A A B B
Omarmend rijm: A B B A
Gekruist rijm: A B A B

Slide 19 - Tekstslide

Volrijm
De beklemtoonde klinker en de daaropvolgende medeklinkers komen met elkaar overeen. Bijv. gruwelijk - huwelijk

Slide 20 - Tekstslide

Halfrijm
Alleen de klinkers of de medeklinkers rijmen. 

Slide 21 - Tekstslide

Twee vormen halfrijm: 
1. Alliteratie: beginmedeklinkers komen overeen.
Bijv. Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.

2. Assonantie: de beklemtoonde klinkers zijn gelijkluidend
.
Bijv. Haast dravend en vaak hakend in de mat.

Slide 22 - Tekstslide

Een dichtvorm -> vrij vers
Gedichten zonder een bepaalde vaste gedichtvorm. 
Dit houdt in dat het aantal strofe en de strofevormen wisselend zijn. Er is vaak ook geen vast rijmschema op te stellen.

Slide 23 - Tekstslide

Een dichtvorm -> sonnet

Een sonnet is een vaste dichtvorm met de volgende kenmerken:
- 14 vs.
- 4 strofen, 4-4-3-3
- Twee kwatrijnen (=octaaf )  en twee terzetten (= sextet)
- Vast rijmschema; octaaf en sextet verschillen in rijmschema van elkaar
- Inhoudelijke wending (tegenstelling), noemen we ook wel een chute

Slide 24 - Tekstslide

Soorten rijm

Slide 25 - Woordweb

wat heb je vandaag geleerd?
1. je kent termen die gebruikt worden bij de analyse van
   gedichten
2. je weet wat enjambementen zijn en waarom die gebruikt
     worden.
3. je herkent verschillende rijmsoorten.
4. je kan eindrijm in rijmschema's  zetten
waar wil je de volgende keer nog uitleg over?

Slide 26 - Tekstslide

No second Troy

Ik heb een vrouw bemind, die best                    Zo'n veertien regeltjes waarmee je
een tweede Troje zou verdienen,                        een tipje van de sluier licht,
en die door drank en heroïne                                wat zout om in de wond te wrijven.
onder mijn ogen werd verpest.  
                                                                                            Wat zijn dat toch voor waanideeën,

Tot ziekbed kromp het liefdesnest,                   dat je, verdomd, in een gedicht
en ik zou zachtjes willen grienen,                      "de dingen van je af kunt schrijven"?
omdat alleen dit clandestiene
sonnetje van ons tweeën rest.

WILLIAM BUTLER YEATS (1865-1939)

Slide 27 - Tekstslide


Welke van de volgende beweringen is of zijn juist?

I Samenhang in een gedicht ontstaat door: strofevormen, rijm,
metrum en ritme.
II Samenhang in een gedicht ontstaat door: inhoudelijke herhaling,
rijm, metrum en ritme.


A
alleen I is juist
B
alleen II is juist
C
zowel I als II is juist

Slide 28 - Quizvraag

      a  Welke twee rijmschema’s 
               heeft dit gedicht?
      b  Dit gedicht bestaat uit één 
           strofe met een vaste vorm. 
           Welke strofevorm is dit?
      c  Geef drie voorbeelden van 
           assonantie.
 
De terugtocht


Ik had vanavond naar het stadspark willen gaan
om voorgoed af te rekenen met het verleden,
maar ’k bracht het niet verder dan halverwege,
toen heb ik voor een venster stilgestaan
waar ik iemand piano hoorde spelen.
Achter de bomen wees een stille maan
en al het leed is van mij afgegleden.
Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.




Slide 29 - Tekstslide


Welke van de volgende beweringen is of zijn juist?

I Samenhang in een gedicht ontstaat door:
inhoudelijke herhaling, rijm, metrum en ritme.
II Samenhang in een gedicht ontstaat door:
strofevormen, rijm, metrum en ritme.

A
alleen I is juist
B
alleen II is juist
C
zowel I als II is juist

Slide 30 - Quizvraag

Jongenswraak

 Ze wordt van mollig tot gezet,
een roos van vlees in spijkerbroek.
Haar botten raken langzaam zoek.
Haar billen zwemmen in hun vet.


Haar boezem zakt tot dun beslag.
Haar navel trekt zich langzaam terug.
Haar schouderbladen plooien zich
tot reuzel op haar onderrug.






In haar kraagje broedt een onderkin.
Ze kweekte vlinders in mijn buik,
nu gaat ze zelf de pop weer in
en vreet zich tot een larve.

Een oud recept voor zoete wraak:
haar afscheidsbrief, een goede schaar,
een voodoopop, een emmer klei,
twee lokken van dat blonde haar.

Uit: Ingmar Heytze, Sta op en wankel

Slide 31 - Tekstslide

jongenswraak van Ingmar Heytze
a  Geef met behulp van letters het rijmschema van dit gedicht aan.

b  Hoe heet het rijmschema van de eerste strofe?

c  Dit gedicht bestaat uit vier strofen met een vaste vorm. Welke 
         strofevorm is dit?
d  Geef twee voorbeelden van assonantie.

e  Wat wordt bedoeld met: “Ze kweekte vlinders in mijn buik.” (vs. 9)?

Slide 32 - Tekstslide