werkwoord Werden deel 1

Het werkwoord werden
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Het werkwoord werden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
werden -> uitzondering
werd
werd
werd

werd
werd
werd

wirst
wird




du en er zijn onregelmatig. De rest van het werkwoord is regelmatig!
Let op de exta 'e'.

e
e


e

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Werden
Kies de juiste vervoeging van het werkwoord 'werden'

Slide 7 - Tekstslide

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 8 - Sleepvraag


Peter und Paul, ihr ........ noch von mir hören!
A
werdt
B
wirdet
C
werdet
D
werden

Slide 9 - Quizvraag

Paul, wann ...... du nach Hause fahren?
A
werdst
B
werdest
C
wirst
D
wirdst

Slide 10 - Quizvraag

Heinz und Hermann ...... morgen kommen.
A
werden
B
wirden
C
wurden
D
werdet

Slide 11 - Quizvraag

Ich ....... das schaffen.
A
werd
B
werde
C
wird
D
wirde

Slide 12 - Quizvraag

Voltooid deelwoord: "werden".
Ich ...
A
bin geworden
B
bin gewerden
C
bin gewurden
D
habe gewerden

Slide 13 - Quizvraag

Voltooid deelwoord "werden".
Mein Onkel ....... 60 Jahre alt .......
A
bin geworden
B
hat gewerden
C
ist geworden
D
hat geworden

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal het werkwoord dat tussen "aanhalingstekens" staat:

Du ''wirst'' bestimmt viel Spaß haben!
A
wordt
B
zult

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal het werkwoord dat tussen "aanhalingstekens" staat:

Wir ''werden'' morgen nach Deutschland fahren.
A
worden
B
zullen

Slide 16 - Quizvraag

Vertaal het werkwoord dat tussen "aanhalingstekens" staat:

Meine Schwester "wird" morgen fünfzehn Jahre alt.
A
wordt
B
zal

Slide 17 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 'werden' in:
___ ihr morgen online Unterricht haben?

Slide 18 - Open vraag

Vul de goede vorm van 'werden' in:
Du ___ sicher ein guter Arzt später.

Slide 19 - Open vraag

Vul de goede vorm van 'werden' in:
Klaus ___ größer als seine Schwester.

Slide 20 - Open vraag

  • Morgen ga ik je bellen. (van plan zijn -> werden)
  • Morgen ga ik naar oma. (naartoe -> gehen)
  • Gaan we nog afspreken? (zullen -> werden)
  • Gaan we nog? (naartoe -> gehen)

gaan: werden of gehen?
werden: zullen, gaan ..., van plan zijn
gehen: ergens naartoe
uitleg

Slide 21 - Tekstslide

Vertaal het werkwoord tussen haakjes:
"Wirst'' du zur Schule gebracht?

Slide 22 - Open vraag

Vertaal het werkwoord tussen haakjes:
Ich ''werde'' meinem Vater helfen.

Slide 23 - Open vraag

Vertaal het werkwoord tussen haakjes:
Maria "wird" berühmt.

Slide 24 - Open vraag

Vertaal het werkwoord tussen haakjes:
Mein Opa und Oma "werden" für immer zusammenbleiben.

Slide 25 - Open vraag

Wat vind je aan dit onderdeel nog lastig?

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide

werden -> betekenis (1)
worden

  • Morgen werde ich 16.
  • Ich will später Lehrerin werden.
  • Mein nächstes Fahrrad wird blau.
  • Ich werde verrückt!

uitleg

Slide 28 - Tekstslide

werden -> betekenis (2)
zullen, gaan ..., van plan zijn

  • Das werde ich nicht machen. 
  • Wir werden dich morgen besuchen. 
  • Thomas wird seine Hausaufgaben machen. 
  • Werdet ihr das Buch noch lesen?
uitleg

Slide 29 - Tekstslide

En nu jij!
Je krijgt 8 vragen:
  • 4x multiple choice
  • 4x open

Kan jij werden al correct vervoegen?
uitleg

Slide 30 - Tekstslide

Samenvatting
uitzondering:  werden

werden:                                          
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
werde
wirst
wird

werden
werdet
werden
werden heeft 2 betekenissen:
  1. worden
  2. zullen/van plan zijn/gaan ...

Vertalen van gaan:
  • werden = van plan zijn, zullen
  • gehen = ergens naartoe
uitleg

Slide 31 - Tekstslide

  • Morgen ga ik je bellen. (van plan zijn -> werden)
  • Morgen ga ik naar oma. (naartoe -> gehen)
  • Gaan we nog afspreken? (zullen -> werden)
  • Gaan we nog? (naartoe -> gehen)

gaan: werden of gehen?
werden: zullen, gaan ..., van plan zijn
gehen: ergens naartoe
uitleg

Slide 32 - Tekstslide