4.4 - Week 3 - Examen schrijven & spreken

ZRGVEPL419AK
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Tekstslide

1. Schrijfdoelen

Slide 2 - Tekstslide

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 3 - Tekstslide

Instructie geven
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 4 - Tekstslide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst


Slide 5 - Tekstslide

Overhalen
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 6 - Tekstslide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 7 - Tekstslide

2. Doelgroep

Slide 8 - Tekstslide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Omdat je rekening moet houden voor welke doelgroep je schrijft, moet je een goed beeld hebben van de doelgroep. 

Slide 9 - Tekstslide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 

  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 11 - Tekstslide

  • Om een brief te schrijven is het belangrijk dat je weet welke indeling je moet gebruiken.

  • Iedere tekst bestaat uit een:
    - inleiding
    - middenstuk
    - slot

Slide 12 - Tekstslide


Stappenplan
schrijven

Slide 13 - Tekstslide

Stap 1: vooraf  bedenken
  • Schrijfdoel: Wat wil ik bereiken?
  • Doelgroep: Voor wie schrijf ik?
  • Onderwerp: Waar gaat het over?
  • Deelvragen: Waar wil ik antwoord op geven/welke onderwerpen wil ik behandelen?


Slide 14 - Tekstslide

Stap 2: voorbereiden
  • Wat weet ik al?
  • Welke informatie moet ik geven ?
  • Wat zijn mijn deelvragen?
  • Hoe kom ik aan die informatie? 

Slide 15 - Tekstslide

Stap 2: voorbereiden

  • Noteer alle informatie.
  • Maak een indeling.
  • Plaats de informatie in de juiste alinea.
  • Kijk of alle deelvragen zijn behandeld.

Slide 16 - Tekstslide

Stap 3: Schrijf de inleiding
  • Hiermee trek je de aandacht van de lezer.
  • Hier benoem je het onderwerp.
  • Je vertelt waarom je de brief schrijft.


  • Let op: na de inleiding volgt er een witregel.


Slide 17 - Tekstslide

Stap 4: Schrijf het middenstuk
  • Werk elke deelvraag uit.
  • Plaats een witregel tussen de alinea's.



  • Let op: na het middenstuk volgt er een witregel.

Slide 18 - Tekstslide

Stap 5: schrijf het slot
  • Sluit de tekst af.
  • Je geeft geen nieuwe informatie meer.
  • Je benoemt je verwachtingen.


  • Let op: na het slot volgt er een witregel.

Slide 19 - Tekstslide

Stap 6: controle
  • Juiste tekstdoel?
  • Taalgebruik afgestemd op doelgroep?
  • Deelvragen uitgewerkt?
  • Juiste indeling?
  • Witregels?

Slide 20 - Tekstslide

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 21 - Tekstslide

Leestekens
  • Komma : geeft aan dat je bij het lezen even moet pauzeren.
    -> Tussen twee gezegdes
    -> bij een opsomming
    -> voor voegwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Betoog
Tekstdoel:    overtuigen van de lezer

Inhoud:          mening/ standpunt van de schrijver
                          en argumenten

Kenmerk:      subjectief
  • duidelijke mening van de schrijver

                         

Slide 23 - Tekstslide

Een betoog
In een betoog geeft een schrijver zijn mening over een stelling en onderbouwt die met argumenten. Het doel van de schrijver is de mening van de lezer te veranderen (overtuigen).

* Argumenten bevatten feiten, voorbeelden, analyses, enz.
* Argumenten vóór de stelling noemt men pro-argumenten.
* Argumenten tégen de stelling noemt men contra-argumenten.

Slide 24 - Tekstslide

Indeling betoog
Een betoog heeft een passende titel. De tekst bestaat vervolgens uit een inleiding, kern en slot (driedeling)
Passende titel
* Inleiding: anekdote en je stelling
* Kern: verschillende alinea's
  1. argument vóór 1 + uitleg
  2. argument vóór 2 + uitleg
  3. argument vóór 3 + uitleg
  4. argument tégen 1 + weerlegging
* Slot: conclusie + herhalen stelling en een paar argumenten

Slide 25 - Tekstslide

Beschouwing
Tekstdoel:   lezer aan het denken zetten / eigen mening  laten                              vormen  (opiniëren)

Inhoud:        feiten en verschillende meningen                                
                        meerdere gezichtspunten/ voor- en nadelen 

Kenmerk:  neutraal (geen duidelijke mening van de schrijver)

Slide 26 - Tekstslide

Uiteenzetting
Tekstdoel de lezer informeren/ iets leren

Inhoud:       feiten /  informatie
                       (Hoe zit iets in elkaar? Hoe is iets precies gebeurd?)

Kenmerk:    objectief 
                        (vooral feiten)

Slide 27 - Tekstslide

Examen vrijdag 4 februari
  • Je bent op tijd! 10 minuten voor tijd aanwezig zijn in lokaal K101.
  • Je hebt een pen en papier mee.
  • Je jas doe je uit en hang je over je stoel.
  • Je tas leg je bij de ingang van het lokaal. 

Slide 28 - Tekstslide

Examen 
  • Je hebt 60 minuten de tijd.
    Rechtsboven zie je de klok met hoeveel tijd je nog hebt.
  • Verdeel je tijd goed!
  • Als de tijd voorbij is, stopt het examen vanzelf. 
  • Bij vragen steek je je hand op.

Slide 29 - Tekstslide

Examen 
  • Als je klaar bent, sluit je het programma af zoals wordt aangegeven op het scherm.
  • Je sluit de computer af.
  • Je vertrekt stil en zonder je klasgenoten te storen. 

Slide 30 - Tekstslide

EXAMEN SPREKEN

Slide 31 - Tekstslide

Beoordeling van het examen
>>>> Is de spreekopdracht verstaanbaar en adequaat? <<<
  1. Inhoud
  2. Samenhang
  3. Afstemming op doel
  4. Afstemming op publiek
  5. Woordgebruik en woordenschat
  6. Vloeiendheid, verstaanbaarheid, grammaticale beheersing.

Slide 32 - Tekstslide

Inhoud (zie boekje)
  • De kandidaat leidt het onderwerp in.
  • De kandidaat poneert de stelling.
  • De kandidaat benoemt zijn/haar standpunt.
  • De kandidaat onderbouwt zijn/haar mening met twee argumenten.
  • De kandidaat bedenkt een tegenargument en weerlegt dit.
  • De kandidaat trekt tot slot een conclusie.

Slide 33 - Tekstslide

Samenhang
  • Maakt gebruik van middelen voor tekstcohesie (bijvoorbeeld signaal- en verbindingswoorden) om uitingen te verbinden tot een heldere, samenhangende tekst. Bij langere teksten kan dit nog problemen opleveren.

  • Kan, indien nodig, het publiek de opbouw en structuur duidelijk maken en volgt deze ook.

Slide 34 - Tekstslide

Doel
Kan tijdens een spreektaak verschillende doelen met elkaar verbinden (bijvoorbeeld informeren en overtuigen) en is zich bewust van wisselingen van spreekdoel.

Slide 35 - Tekstslide

Publiek
  • Kiest in formele en informele situaties zonder moeite de juiste taalvariant. Kan het verschil tussen formele en informele situaties hanteren.

  • Kan spontaan afwijken van een voorbereidende tekst en ingaan op belangwekkende punten die vanuit het publiek worden aangedragen.

Slide 36 - Tekstslide

Woordgebruik en woordenschat
  • Beschikt over een goede woordenschat.

  • Kan variëren in de formulering.

  • Trefzekerheid in de woordkeuze is over het algemeen hoog, al komen enige verwarring en onjuist woordgebruik wel voor.

Slide 37 - Tekstslide

Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
  • Toont een betrekkelijk grote beheersing van de grammatica.

  • Incidentele vergissingen, niet-stelselmatige fouten en kleine onvolkomenheden in de zinsstructuur kunnen voorkomen, maar zijn zeldzaam en worden meestal direct verbeterd.

  • Kan langere stukken tekst produceren in een normaal tempo; hoewel er tijdens het zoeken naar patronen en uitdrukkingen, aarzelingen voorkomen, zijn er weinig, overigens niet storende pauzes.

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht voor de kandidaat
Voorbereiding
Je mag het internet gebruiken om je voor te bereiden op je presentatie.
Je mag pen en papier gebruiken.


Slide 39 - Tekstslide

Opdracht voor de kandidaat
Tijdens de presentatie
  • Je mag gebruik maken van aantekeningen in de vorm van trefwoorden (echter geen volledig uitgeschreven zinnen).
  • Maak en houd contact met de luisteraars; lees niet voor.
  • Spreek duidelijk, niet gehaast en niet monotoon.
  • Indien je taalfouten maakt, probeer deze te herstellen.


Slide 40 - Tekstslide