Poser des questions

BIENVENUE tout le monde!
Programme du jour:
  1. Vos 10 phrases (jullie 10 zinnen)
  2. Correction des exercices (8B au 8E)
  3. Poser des questions
  4. Les devoirs
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BIENVENUE tout le monde!
Programme du jour:
  1. Vos 10 phrases (jullie 10 zinnen)
  2. Correction des exercices (8B au 8E)
  3. Poser des questions
  4. Les devoirs

Slide 1 - Tekstslide

Poser des questions
§10.4 + §10.5 (p.161)
  • Ik kan op 3 verschillende manieren vragen stellen in het Frans 
  • Ik kan vragen stellen in het Frans m.b.v. vraagwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Vraagzinnen & Vraagwoorden
Tu as un chien.
  1. Tu as un chien ?
  2. Est-ce que tu as un chien ?
  3. As-tu un chien ?
                                                Wat valt je op? 

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn de regels om van een zin een vraag te maken?
Tu as un chien ?
Est-ce que tu as un chien ?
As-tu un chien ?

Slide 4 - Open vraag

Regel §10.5
Als je een vraag wilt maken dan:
  1. mag je van de    .    een    ?    maken;
  2. OF je mag de zin met Est-ce que beginnen ; 
  3. OF je mag onderwerp en persoonsvorm omkeren = inversie.
Let op: 3 mag alleen bij je / tu / il / elle / on / nous / vous / ils / elles            

Slide 5 - Tekstslide

Maak onderstaande zin op 3 manieren vragend:

Tu as un frère.

Slide 6 - Open vraag

Maak onderstaande zin op 3 manieren vragend:

Tu vas au collège à vélo.

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Quand
Qui
Comment
Pourquoi
Qu'est-ce que / qu'
Combien de/d'
Combien de temps
Quel / Quelle
Wie
Wat
Waar
Wanneer
Hoe
Waarom
Hoeveel
Hoelang
Welke

Slide 9 - Sleepvraag

Les devoirs 20/12
  • Apprendre 

Slide 10 - Tekstslide

Vraagzin met vraagwoord

  1. Quand tu vas en Italie ?
  2. Quand est-ce que tu vas en Italie ?
  3. Quand vas-tu en Italie ?

Slide 11 - Tekstslide

Regel §10.4
    
  1. Vraagwoord vooraan.
  2. Vraagwoord vooraan gevolgd door est-ce que.
  3. Vraagwoord vooraan gevolgd door inversie.

Slide 12 - Tekstslide

Let op
Est-ce que tu as un frère? 
Est-ce qu'il a un frère?    

As-tu un frère?   
A-t-il un frère?       

Slide 13 - Tekstslide