Grammar Chapter 6, klas 1

Grammar Chapter 6
vergrotende trap
was/were
had
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammar Chapter 6
vergrotende trap
was/were
had

Slide 1 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
Trappen van vergelijking
- Comparative: vergrotende trap
- Superlative: overtreffende trap
Box A is small.
Box B is smaller than box A.
Box C is the smallest of all.
A
B
C

Slide 2 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
Woorden van 1 lettergreep:
- Comparative: -er
- Superlative: -est
old
older
oldest

Slide 3 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
1.  Bijvoeglijk naamwoord eindigt op een -e,
gebruik dan -r en -st.
large
larger
largest
Spellingsregels:

2.  Bijvoeglijk naamwoord eindigt op medeklinker + y,
gebruik dan -ier en -iest.
happy
happier
happiest

Slide 4 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
hot
hotter
hottest
Spellingsregels:

3.  Bijvoeglijk naamwoord eindigt op 1 klinker (a, e, i, o, u)
+ 1 medeklinker, medeklinker verdubbelen
big
bigger
biggest

Slide 5 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
Woorden van 3 lettergrepen of meer:
- Comparative: more
- Superlative: most
expensive
more expensive
most expensive

Slide 6 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
famous
more famous
most famous
Uitzonderingen op de regel: 
boring
more boring
most boring

Slide 7 - Tekstslide

Comparatives and superlatives
good/well
better
best
Uitzonderingen (uit je hoofd leren!)
bad/ill
worse
worst
much/many
little
more
less
most
least

Slide 8 - Tekstslide

This flower is (beautiful)
... than that one.

Slide 9 - Open vraag

A holiday by the sea is (good) ...
than a holiday in the mountains.

Slide 10 - Open vraag

This is the (interesting) ....
book I have ever read.

Slide 11 - Open vraag

Als je 3 lettergrepen in het woord ziet staan. (Beautiful bijvoorbeeld).
A
Dan gebruik je: More of Most
B
Dan zet je: -er of -est erachter.

Slide 12 - Quizvraag

Als je het woordje: (big) gebruikt.
A
dan doe je er: -er of -est erachter
B
dan zorg je dat de klank hetzelfde blijft, en verdubbel je de laatste letter (dus bigger/biggest)

Slide 13 - Quizvraag

My house is (big) ...
than yours.

Slide 14 - Open vraag

Who is the (rich) ...
woman on earth?

Slide 15 - Open vraag

Who is the (good) .... football player in the world?
A
better
B
gooder
C
goodest
D
best

Slide 16 - Quizvraag

What is your ... (bad) subject at school?
A
badder
B
worse
C
worst
D
baddest

Slide 17 - Quizvraag

The ... (little) you can do is study for the tests.
A
leasest
B
least
C
littlest
D
less

Slide 18 - Quizvraag

Als het woord al eindigt op een: -e
A
Dan doe je er nog een e achter: (largeer, of largeest)
B
Dan zorg je dat het woord eindigt op: -er en -est. (larger of largest)

Slide 19 - Quizvraag

The weather this summer is even (bad)
... than last summer.

Slide 20 - Open vraag

The .... (intelligent) students are in this class !

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Past Simple: to be & to have

Je gebruikt de past simple van to be (was/were) en to have (had) om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en ook is afgelopen. 


Slide 23 - Tekstslide

verleden tijd  'to be'

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Past Simple of to be
  • Present simple to be = am / is / are
  • Past simple to be = was / were

  • Past Simple > happened in the past, finished now. 

Slide 26 - Tekstslide

the past simple of
''to be'' is ...
A
was
B
were
C
was/were
D
are

Slide 27 - Quizvraag

I


He/She/It
You

We

They
was
Were

Slide 28 - Sleepvraag

The boys ___ gaming.
A
was
B
were

Slide 29 - Quizvraag

She ... the best singer ever.
A
was
B
were

Slide 30 - Quizvraag


You ... watching a movie last night.
A
was
B
were

Slide 31 - Quizvraag


The children .... very happy to meet him.
A
was
B
were

Slide 32 - Quizvraag


The girl ... in her room the whole time.
A
was
B
were

Slide 33 - Quizvraag

on the next slides
fill in: was or were 

Slide 34 - Tekstslide

He ______ always very nice to me.

Slide 35 - Open vraag

We _________tired when we arrived

Slide 36 - Open vraag

They ________ on the bus when I called

Slide 37 - Open vraag

It ________ cold yesterday

Slide 38 - Open vraag

Wat is de past simple van 'to be'?

Slide 39 - Woordweb

Wat is de past simple van 'to have'?

Slide 40 - Woordweb

Past Simple: to be & to have



to be
to have
I
was
I
had
you
were
you
had
he/she/it
was
he/she/it
had
we
were
we
had
you
were
you
had
they
were
they
had

Slide 41 - Tekstslide

had (to have/hebben)
I had
You had
He / she / it had
We had
You had
They had

Slide 42 - Tekstslide

She _____ two sisters.
A
had
B
has
C
have

Slide 43 - Quizvraag

We _____ a great time at the summer camp.
A
have
B
had
C
has

Slide 44 - Quizvraag

The students _______ a lot of fun learning grammar
A
has
B
have
C
hased
D
had

Slide 45 - Quizvraag

The dog ___________ a big toy when he was a puppy
A
had
B
has
C
haved
D
have

Slide 46 - Quizvraag

Had
Let op:
In the past simple, verleden tijd, van to have is altijd "HAD"!

Slide 47 - Tekstslide

This lesson was....
😒🙁😐🙂😃

Slide 48 - Poll

Succes met de toetsweek!

Slide 49 - Tekstslide