In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 3
Extra les
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
Herhaling vorige les
Voorbereiden toets
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
De Romeinen leefden in een landbouwstedelijke samenleving. Wat bedoelen we daarmee?
A
De Romeinen leefden van de landbouw en van handel in steden.
B
De Romeinen leefden van de jacht en van de landbouw
C
De Romeinen leefden van de jacht en van de handel in grote steden.
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.
Slide 4 - Quizvraag
De Romeinen hadden veel bewondering voor een volk uit de Oudheid. Zij nemen veel van dat volk over. Welk volk was dat?
A
De Grieken
B
De Spanjaarden
C
De Perzen
D
De Egyptenaren
Slide 5 - Quizvraag
De Romeinen hadden veel goden. Het waren.....
A
polytheisten
B
monotheïsten
C
atheïsten
D
geen van de genoemde antwoorden is juist.
Slide 6 - Quizvraag
Wat moet op de cijfers staan?
Rome was eerst een ...1... De stadstaat werd omstreeks 500 v.C. een ...2... De macht kwam in handen van de ...3... Rome was toen een ...4.... en geen ...5...
Een tekst op een muur in Pompeii: "Methe heeft Chrestus zeer lief. Ik hoop dat Venus, de beschermgodin van Pompeii, ervoor zorgt dat zij steeds in liefde mogen leven".
Welke conclusie kun je trekken uit bovenstaande tekst?
A
Er zijn geen overeenkomsten tussen de Romeinse en de tegenwoordige cultuur
B
Pompeii werd beschermd door veel goden.
C
Venus was de Romeinse godin van de liefde.
D
Geen van de genoemde conclusies is juist.
Slide 8 - Quizvraag
Vier feiten: A De onderworpen volkeren werden geromaniseerd. B De Romeinen veroverden een groot rijk rond de Middellandse Zee. C In de 1e en 2e eeuw ging het goed met economie in het Romeinse rijk. D Vanaf keizer Augustus was er een lange tijd van vrede in het rijk.
A
Feit A is een oorzaak van feit B.
B
Feit A is een gevolg van feit B.
C
Feit C is een oorzaak van feit D.
D
Feit B is een gevolg van feit D
Slide 9 - Quizvraag
Welke zin is juist?
A
Alle Romeinse burgers hadden gelijke rechten.
B
Elke Romeinse provincie had zijn eigen munten.
C
In het hele rijk werd dezelfde taal gesproken.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist
Slide 10 - Quizvraag
Hoe wordt het hoofd van een Romeinse provincie ook wel genoemd?
A
Een gouverneur
B
Een keizer
C
Een dictator
D
Een bisschop
Slide 11 - Quizvraag
De Romeinen veroverden een groot rijk....
A
In Noord- Europa
B
langs de kusten van Afrika
C
rondom de Middellandse zee
D
geen van de genoemde antwoorden is juist
Slide 12 - Quizvraag
Welke bewering over de economie in het Romeinse Rijk is juist?
A
Er waren veel verschillende vormen van nijverheid; dat was ongunstig voor de economie.
B
Het Romeinse rijk was een eenheid, waarbinnen mensen met elkaar in vrede leefden; dat was gunstig voor de economie.
C
Mensen betaalden met verschillende soorten munten; dat was ongunstig voor de economie.
D
Geen van de genoemde beweringen is juist.
Slide 13 - Quizvraag
Wat voor samenleving was het Romeinse Rijk?
Slide 14 - Open vraag
De Romeinse samenleving had een
A
ruileconomie
B
geldeconomie
Slide 15 - Quizvraag
Hoe noem je de groep mensen die bepaalde dingen maken zoals stoelen of pottenbakken?
Slide 16 - Open vraag
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 17 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen