Thema 5: Erfelijkheid BS 1+2

Thema 5: Erfelijkheid
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 5: Erfelijkheid

Slide 1 - Tekstslide

Tijdens deze les:
1) Je doorloopt zelfstandig deze uitleg "PowerPoint"
2) Tussendoor komen vragen die je zo goed mogelijk probeert te beantwoorden
3) De PowerPoint zelf komt in Its Learning
3) Bij de dia "Einde van les 1" kun je stoppen

Slide 2 - Tekstslide

BS 1: Genotype en fenotype
Fenotype= zichtbare uiterlijke eigenschappen 



Slide 3 - Tekstslide

Genotype en fenotype
Fenotype= zichtbare uiterlijke eigenschappen 
(een combinatie van erfelijke eigenschappen en omgevingsinvloeden)


Genotype=
alle erfelijke eigenschappen samen 





Slide 4 - Tekstslide

Welk van deze eigenschappen wordt niet veroorzaakt door het genotype?
A
Albino/albinisme
B
Gebruinde huid in de zomer
C
Huidskleur van een inwoner van Afrika
D
Psoriasis

Slide 5 - Quizvraag

Iedere lichaamscel van de mens heeft 46 chromosomen

De informatie voor elke erfelijke eigenschap ligt als chromosoom in de celkern van elke lichaamscel. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel chromosomen zitten er dan in de eicel of zaadcel VOOR bevruchting?

Slide 7 - Open vraag

Bepaalde delen van het DNA van een mens bevatten informatie over de stoffen die de kleur van de ogen bepalen.
Waar bevindt zich dit DNA in een cel?
A
In de celkern
B
In het cytoplasma

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

In het DNA vormen de basen A, C, G en T vaste paren.
Welke paren zijn dat?
A
A+ G; C+T
B
A+T; C+G

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Het gekleurde deel van het oog heet de iris.
Bevat een cel in de iris 46 chromosomen?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quizvraag

Het gekleurde deel van het oog heet de iris.
Bevat een cel in de iris de erfelijke eigenschap voor de haarkleur?
A
Ja
B
Nee
C
Is niet te bepalen

Slide 17 - Quizvraag

Elke lichaamscel bevat 46 chromosomen
Elke lichaamscel bevat alle erfelijke eigeschappen.
Het maakt dus niet uit welke cel er onderzocht wordt (bijvoorbeeld bij een moordonderzoek) elke lichaamscel "verteld" welke haarkleur, oogkleur, huidskleur en geslacht iemand heeft. 

Slide 18 - Tekstslide

Wanneer iemand transgender man is en zich laat opereren zodat diegene volledig vrouw wordt, waaraan verandert diegene dan iets
A
Alleen aan het genotype
B
Alleen aan het fenotype
C
Zowel aan het genotype als aan het fenotype
D
Aan geen van beide

Slide 19 - Quizvraag

Genotype en fenotype
Wat je ook aan je uiterlijk (fenotype) laat veranderen, je genotype verandert nooit.
Het fenotype is een combinatie van milieuomstandigheden (in dit geval de operatie, make-up, kleding)
Het DNA (genotype) van deze persoon zal altijd "vertellen" dat diegene geboren is als man. 

Slide 20 - Tekstslide

BS 2: Chromosomen, genen en eiwitten
Een chromosoom= 1 complete DNA-streng

Een gen= 1 stukje van een DNA-streng dat codeert voor 1 erfelijke eigenschap.

1 chromosoom bevat veel genen.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Lichaamscellen en geslachtscellen
In lichaamscellen komen chromosomen in paren voor.
Genen komen dus ook voor in paren.

Op 2 chromosomen die samen 1 paar vormen bevinden zich genen die informatie bevatten voor dezelfde eigenschappen.

1 genenpaar codeert samen voor 1 erfelijke eigenschap.

Slide 24 - Tekstslide

  1. genenpaar codeert 
samen voor 1 erfelijke eigenschap.

Slide 25 - Tekstslide

Welke chromosomen vormen
een chromosomenpaar?

A
1+2
B
1+3
C
1+4
D
2+4

Slide 26 - Quizvraag

Het juiste antwoord is uiteraard 1+4:
Het juiste allel                                          (in dit geval haarkleur, moet op dezelfde plek op het chromosoom liggen)

Slide 27 - Tekstslide

In geslachtscellen (zaadcellen en eicellen) komen chromosomen in enkelvoud voor en bevatten dus maar 23 chromosomen.
Het genotype van de eicel is dus veranderd na bevruchting.
Lichaamscellen en geslachtscellen

Slide 28 - Tekstslide

Bevruchting en genotype
Bevruchting= versmelten van de celkern                                                  van  zaadcel en eicel. 
De chromosomen uit de zaadcel (23) + eicel (23) komen samen 

De bevruchte eicel bevat weer 46 chromosomen

Het genotype ontstaat op het moment van bevruchting.

Slide 29 - Tekstslide

Celdeling
Na de bevruchting vindt celdeling plaats.
Bij deze celdeling ontstaan twee dochtercellen                                  uit één moedercel.

De erfelijke informatie in de dochtercellen is                                  hetzelfde als die in de moedercel (een kopie) 
De dochtercellen hebben dus hetzelfde genotype als de moedercel. 


Slide 30 - Tekstslide

Einde van les 1
1) Zorg dat je de theorie begrijpt, lees desnoods de tekst nog eens door, oefen de flitskaartjes en leer de samenvatting in het boek
2) Zorg dat alle opdrachten die tot nu toe huiswerk waren (zie SOM) zijn bijgewerkt

Slide 31 - Tekstslide

Stappen Kruisingsschema:

  1. Noteer het fenotype van de ouders
    (P = Parentes)
  2. Noteer het genotype van de ouders
  3. Noteer de geslachtscellen
  4. Maak de opmaak van het kruisingsschema
  5. Zet de geslachtscellen van de ouders in het schema
  6. Vul de genotypen van de nakomelingen in 
  7. Zet de genotypen onder het schema
  8. Noteer hoe de fenotypen eruit zien

Trek de conclusies:

  1. Noteer de verhouding van de genotypen van de nakomelingen
  2. Noteer de percentages van de genotypen  van de nakomelingen
  3. Noteer de verhouding van het fenotype van de nakomelingen
  4. Noteer de percentages van het fenotype van de nakomelingen
  5. Beantwoord  de vragen die gesteld worden


Slide 32 - Tekstslide

Stappen Kruisingsschema:

  1. Noteer het fenotype van de ouders
    (P = Parentes)
  2. Noteer het genotype van de ouders
  3. Noteer de geslachtscellen
  4. Maak de opmaak van het kruisingsschema
  5. Zet de geslachtscellen van de ouders in het schema
  6. Vul de genotypen van de nakomelingen in 
  7. Zet de genotypen onder het schema
  8. Noteer hoe de fenotypen eruit zien

Trek de conclusies:

  1. Noteer de verhouding van de genotypen van de nakomelingen
  2. Noteer de percentages van de genotypen  van de nakomelingen
  3. Noteer de verhouding van het fenotype van de nakomelingen
  4. Noteer de percentages van het fenotype van de nakomelingen
  5. Beantwoord  de vragen die gesteld worden


Slide 33 - Tekstslide

Kruisingsschema
  1. Noteer het fenotype
  2. Noteer het genotype
  3. Noteer de genen in de geslachtscellen
  4. Maak het kruisingsschema
  5. Zet de genen van de geslachtscellen in het schema
  6. Vul de nakomelingen in
  7. Noteer onder het schema de verschillende genotypen
  8. Schrijf daaronder het fenotype

Slide 34 - Tekstslide

Kruisingsschema

conclusies

  1. er ontstaan de genotypen Bb en bb in de verhouding 1:1
  2. er ontstaan 50 % Bb en 50% bb
  3. er ontstaan de fenotypen bruin en wit in de verhouding 1:1
  4. er ontstaan 50% bruine en 50% witte cavia's

Slide 35 - Tekstslide

Welke nakomelingen krijgen twee ouders die heterozygoot zijn voor donker haar?

Slide 36 - Tekstslide

Oefenen: Kruisingsschema
Het gen voor een normale sinaasappel is dominant over het gen voor navelsinaasappel

a. Een sinaasappel heeft genotype Bb. Is het dan een normale sinaasappel of een
    navelsinaasappel?
b. Geef het genotype van een navelsinaasappel
c. Een homozygote gewone sinaasappel wordt gekruist met een navelsinaasappel. 
    Hoe zien de genotypen van de nakomelingen er uit?
d. Je gaat de nakomelingen onderling weer kruisen.
     Hoeveel % van de nakomelingen zijn gewone sinaasappelen?

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht 1
Sinaasappel

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Link

Deze les leer je:
Je oefent met het oplossen van kruisingsvraagstukken.
Je weet hoe je de uitkomst moet opschrijven.

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide