examentaal

Voorbereiding examentaal
Hoe ga ik om met examenteksten en vraagformuleringen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
MentorlesMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4,5

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Voorbereiding examentaal
Hoe ga ik om met examenteksten en vraagformuleringen

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Wat voor soort vragen heb je in het examen?
  2. Hoe pak je het beantwoorden van vragen aan?
  3. Zelf aan de slag gaan met een examen
  4. Vragen?

Slide 2 - Tekstslide

Voorkennis ophalen
  1. Wat is het verschil tussen bereken of reken uit?
  2. Wat is het verschil tussen 'leg je antwoord uit' en 'licht je antwoord toe'
  3. Citeer een zin of zinsgedeelte?
  4. Wat doe je bij: noteren, benoemen, aangeven?

Slide 3 - Tekstslide

Soorten vragen
  1. Meerkeuzevragen
  2. Open vragen

Slide 4 - Tekstslide

Meerkeuzevragen
Een van de vier antwoorden (A, B, C of D) in een meerkeuzevraag is het goede antwoord. 
Maar: vaak lijken de andere drie antwoorden niet helemaal fout! Anders zou het veel te makkelijk worden. De vraag is meestal, welk antwoord is het beste antwoord van de vier? Welk antwoord geeft het complete antwoord op de vraag?

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld
A een nadelige boodschap op een persoonlijke manier gebracht worden.
B een onduidelijke boodschap op een heldere manier gebracht worden.
C een onwaarschijnlijke boodschap op een aannemelijke manier
gebracht worden.
D een vervelende boodschap op een positieve manier gebracht worden. 

Slide 6 - Tekstslide

Aanpak meerkeuzevragen
  • Stap 1: Lees de vraag en bedenk zelf een antwoord wat jij logisch vindt.
  • Stap 2: Kijk welk antwoord het dichtst bij jouw eigen antwoord komt. Heb je geen idee of staat er niets bij wat bij jou antwoord past?
  • Stap 3: Lees de tekst/vraag nogmaals, misschien heb je ergens overheen gelezen, of moet je een woord opzoeken in het woordenboek (bij talen).

Slide 7 - Tekstslide

Aanpak meerkeuzevragen
  • Stap 4: Er staan bij meerkeuzevragen altijd 1 à 2 antwoorden tussen die het echt niet zijn. Zoek deze, en streep ze weg.
  • Stap 5: Kijk welk antwoord je nu het beste vindt passen bij de vraag. Als je nog steeds geen idee hebt, zet dan even een streepje voor de vraag, zodat je er later nog eens naar kijkt.
  • Stap 6: Weet je ook later nog geen antwoord? Gok op één van de antwoorden die je nog over hebt (na het wegstrepen). Bij meerkeuze kan je beter iets invullen dan niets, je hebt altijd kans dat je goed gokt.

Slide 8 - Tekstslide

Instructiewoorden
Een instructiewoord is een woord waarin een opdracht staat; een ‘doe-woord’.​

Voorbeeld:​
1. Bereken het gemiddelde.​
2. Teken een grafiek.​
De woorden ‘bereken’ en ‘teken’ zijn de instructiewoorden.​
Instructiewoorden in het eindexamen geven aan wát je bij de vraag moet doen.​

Goed begrijpen is belangrijk!​











Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

(Open) examenvragen
  1. Je moet de vraag begrijpen om een goed antwoord te kunnen geven!
  2. Je moet weten hoe een vraag is opgebouwd, zodat je weet hoe je het antwoord moet formuleren.
  3. Je moet weten welke eisen gesteld zijn aan het antwoord.
  4. Je moet altijd je antwoord controleren, voordat je verder gaat.

Slide 11 - Tekstslide

De vraag begrijpen
  1. Eerst moet je achterhalen wat de vraagstructuur is :
Vraagstructuur = de kern van de vraag
Begint met instructiewoord (‘doe-woord’)
Daarna belangrijkste informatie uit de vraag

Vraagstructuur = instructiewoord + belangrijkste informatie                         TIP: ARCEER!!

Slide 12 - Tekstslide

De vraag begrijpen
Als er in een vraag eisen worden gesteld aan het
antwoord (aantal, gebruik van een bron, specifieke alinea's, citeren zin of zinsgedeelte ), neem die eisen dan op in je antwoordstructuur.

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Vraag:
“Omcirkel in elke zin de juiste mogelijkheid”
Vraagstructuur: omcirkelen + juiste mogelijkheid

Eis: doe dit voor elke zin!!



Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Vraag: “Omschrijf het meeste opvallende verschil tussen de leeftijdsopbouw van het centrum en die van de wijk in Rijkerswoerd?”
Vraagstructuur: omschrijven + meest opvallende verschil

Veel tekst maar uiteindelijk simpele structuur; niet afgeleid raken!

Slide 15 - Tekstslide

Zonder instructiewoord
Soms geen instructiewoord, maar wel een vraagwoord: wie, wat, welke, waarom, waardoor, wanneer, hoe
Zelf een instructiewoord verzinnen:
(Aan)geven, (be)noemen, noteren:
Het geven van een kort antwoord. Een toelichting is niet vereist, tenzij anders is aangegeven in de vraag.

Slide 16 - Tekstslide

Geen instructiewoorden in vraag
  • Waardoor komt dit? Dit komt door​ (oorzaak-vraag) !

  • Waarom is dit gebeurd? Dit is gebeurd omdat​ (reden of doel-vraag) !



Slide 17 - Tekstslide

1=2
Meer onderdelen = meer vraagstructuren


Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld
Bereken wat dan zijn gewicht zal moeten zijn. Rond af op hele getallen. Schrijf je berekening op.

Vraagstructuur:
Berekenen + gewicht
Afronden
Opschrijven + berekenen

Slide 19 - Tekstslide

Oefenen
Maak een vraagstructuur voor de volgende paar vragen. Let goed op de belangrijke onderdelen.

Slide 20 - Tekstslide

Geef nog twee nadelen van het gebruiken van deze computer.

Slide 21 - Open vraag

Leg uit waardoor bacteriën in de maag gedood worden.

Slide 22 - Open vraag

Bereken de gemiddelde snelheid in kilometer per uur.

Slide 23 - Open vraag

Geef nog een argument voor de stelling dat de auto slecht is. Geef vervolgens een argument tegen deze stelling.

Slide 24 - Open vraag

Het antwoord formuleren
1. Je gebruikt je vraagstructuur om je antwoord te formuleren

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeldvraag: Op welk van de vijf grote Indonesische eilanden is het aandeel werkenden in de informele sector het grootst? Geef met behulp van de kaartbladen 148 tot en met 151 twee argumenten voor je keuze.

Vraagstructuur:
1. Opschrijven + eiland
2. Geven + 2 argumenten (met behulp van kaartblad 148 t/m 151)
Antwoordstructuur:
1. Eiland = .........
2. Argument 1 (met behulp van blad 148 t/m 151)=
    Argument 2 (met behulp van blad 148 t/m 151)=

Slide 26 - Tekstslide

Starten van antwoord
Doel: je kunt aan de hand van een antwoordstructuur een antwoordstarter maken. Je weet hoe je moet beginnen met het formuleren van het antwoord.

Belangrijk!!! Zo kan je er voor zorgen dat er in je examen precies staat wat je wilt zeggen.



Slide 27 - Tekstslide

Starten van antwoord
Antwoordstarter = begin van je antwoord

Een antwoordstarter maak je door een deel (belangrijkste deel) van de vraag te herhalen. Het belangrijkste deel heb je met de antwoordstructuur al gevonden!!!!!

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld starten van antwoord 1
Vraag: Leg uit waardoor bacteriën in de maag gedood worden.
Antwoordstarter = begin van je antwoord

Bacteriën in de maag worden gedood door ................!!

Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeld starten van antwoord 2
Vraag: Op welk van de vijf grote Indonesische eilanden is het aandeel werkenden in de informele sector het grootst? Geef met behulp van de kaartbladen 148 tot en met 151 twee argumenten voor je keuze.

Op eiland X is het aandeel in de informele sector het grootst. Het eerste argument hiervoor is....... Daarnaast ..........

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Vragen?

Slide 32 - Tekstslide

Knallen op het CE!!
 Ruim op tijd aanwezig zijn (30 minuten voor start)
Spullen in orde de avond voordat je naar school komt
Eten klaarmaken de avond ervoor: bewaar in ijskast
Zorg voor genoeg drinken: flesjes water
Is iets niet duidelijk: vraag het de surveillant!
 Wees uitgerust: eet, drink en slaap goed!!

Slide 33 - Tekstslide