Grammar: moeten, have to, must, should

Have to
Must
Should
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Have to
Must
Should

Slide 1 - Slide

moeten in het Engels

have to, must en should zijn werkwoorden die je gebruikt om bevelen of advies te geven: dus om aan te geven dat iets moet of beter zou zijn om te doen.


Slide 2 - Slide

Have to
-Gebruik je om aan te geven dat iets moet
-Informeel
-In het Nederlands gebruik je dan 'moeten'
-Has/have to + hele werkwoord

For example:
we have to go home now.
She has to get up early tomorrow.

Slide 3 - Slide

Must
-Gebruik je om aan te geven dat iets moet, maar klinkt formeler en dwingender dan have to.
-Gebruikt vooral bij wetten, regels en bevelen (dus als iets echt belangrijk is)
-In het Nederlands gebruik je dan vaak 'moet/ moeten (echt)'
-Iets kan niet anders, het moet wel zo zijn.
-Must + hele werkwoord.

For example:
You must be 18 years or older to drive a truck.
You must lock the doors after finishing your shift.
suzy left an hour ago, so she must be home now.

Slide 4 - Slide

Should
-Iets zou moeten, iets is belangrijk.
-Gebruik je bij adviezen
-in het Nederlands gebruik je dan vaak 'zouden eigenlijk moeten/ of  'kan/kunt/ kunnen beter'
- Should + hele werkwoord

For example:
You should apologise to that client.
you should keep your workplace tidy.

Slide 5 - Slide

Moeten
Have to
moeten informeel
Must
moeten formeel/officieel
het is logisch/kan niet anders
Should
zou moeten/bij advies

Slide 6 - Slide

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 7 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 8 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

You ____ save some money.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 9 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 10 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 11 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 12 - Quiz

The teacher told us that you ____ be in class at 8:30!

Slide 13 - Open question

om aan te geven dat iemand anders vindt dat iets moet.
advies of een suggestie geven. 
verplichtend!

should

must

have to

Slide 14 - Drag question

I think you ___ respect the elderly.
A
should
B
should not
C
have to

Slide 15 - Quiz

You ... be 18 before you can drive.
A
should
B
must
C
have to
D
don't have to

Slide 16 - Quiz

I ___ go now, or I'll miss my bus.
A
should
B
must
C
have to
D
have got to

Slide 17 - Quiz

How did it go?
😒🙁😐🙂😃

Slide 18 - Poll