b1 les 2

B1 les 2
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

B1 les 2

Slide 1 - Slide



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 2 - Slide

Lesplan
1.  Spreekoefening kwaliteiten
2. Herhaling  scheidbare woorden en die/dat
3.  Grammatica hij het ze en  de klank -lijk & opdrachten
4.  Samen lezen 
5. Spreekoefening Praatplaat
6.  provincies
7. Bespreken van de les

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Wanneer gebruik je "dat" en wanneer "het"?
 "Dat" gebruik je als het verwijst naar een "de"-woord.
 "Het" gebruik je als het verwijst naar een "het"-woord.

Voorbeelden:
"De" woorden → gebruik "dat"
De auto is rood. Dat is mijn auto.
De film was leuk. Dat vond ik ook.

 "Het" woorden → gebruik "het"
Het boek is dik. Het ligt op tafel.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Bedenk een rijmwoord met -sch erin
edel
raken 
slim
kade
tikken
uw
kool


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Kies uit hem-het-ze

Slide 11 - Slide

Kijk naar de zinnen.
 1. Fatima bestelt nieuwe schoenen. Ze zijn over twee dagen in de winkel.
Ze is: Fatima / de nieuwe schoenen

 2. Het boek gaat over het gezin van de koning. Het kost € 20,-.
Het is: het boek / het gezin van de koning

 3. Johan heeft een nieuwe broek. Hij was heel duur.
Hij is: Johan / de nieuwe broek
 4. De kinderen pakken hun mutsen. Ze liggen in de kast.
Ze is: de kinderen / hun mutsen

 5. Het meisje speelt een spelletje. Het zit in een doos.
Het is: het meisje / het spelletje

 6. Onze auto staat naast de weg. Hij is kapot.
Hij is: onze auto / de weg

 7. Lotte en haar moeder halen pillen bij de apotheek. Ze zitten in een doosje.
Ze is: Lotte en haar moeder / de pillen

Slide 12 - Slide

Hij – Het – Ze
 1. Ruud koopt een jas. De jas is van wol. __ kost € 89,-.
 2. In de winkel zijn meer wollen jassen. __ zijn in de aanbieding.
 3. Ruud pakt geld. __ zit in zijn zak.
 4. Ozan zoekt een boek voor zijn opleiding. __ heet Veiligheid.
 5. De opleiding begint in september. __ duurt vier jaar.
 6. De leerlingen zijn blij met de nieuwe computers. __ zijn snel.

Slide 13 - Slide

Begin je antwoord met hij, het of ze.
 1. Waar is je telefoon? → Hij ligt op tafel.
 2. Hoeveel kost een kopje thee? → 
 3. Waar staan de borden? → 
 4. Waar staat jouw fiets? → 
 5. Wanneer komt de trein? → 
 6. Van wie zijn deze spullen? → 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Spreekoefening: Alles verandert

Slide 16 - Slide

Weet jij al enkele provincies te noemen ? Schrijf ze maar op!

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Slide

Weet je misschien ook al een aantal hoofdsteden te noemen? schrijf ze maar op hieronder!

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

In welke provincie ligt Haarlem
A
Noord - Holland
B
Zuid - Holland
C
Utrecht
D
Drente

Slide 21 - Quiz

In welke provincie ligt Maastricht?
A
Noord - Brabant
B
Friesland
C
Limburg
D
Overijssel

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Link

Beantwoord de vragen
1. Wat eet jij graag? 
 2. Wat heeft een agent altijd bij zich? 
 3. Zeg jij altijd wat je denkt? 
 4. Denk jij veel aan je land? 
 5. Een man heeft veel geld gestolen. Waar moet hij naartoe? 
 6. Je buurman heeft geen familie. Hoe voelt hij zich? 

Slide 24 - Slide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat heb je geleerd?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 25 - Slide