oefen vragen! met persoonsvorm, werkwoorden, ott en ovt

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Oefenen! 

 Doel: we oefenen met de persoonsvorm, werkwoorden, tegenwoordige en verleden tijd

De tegenwoordige tijd is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?

1. De kinderen spelen in de tuin.
2. De kinderen speelden in de tuin.

Wat is de tegenwoordige tijd?

1. Ik loop.
2. Ik liep.

tegenwoordige tijd

verleden tijd

ik zie

hij kijkt

hij keek

Ik sliep

ik zag

wij gooien

ik gooi

Wij zwommen

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.

Werkwoord

Geen werkwoord

huis

goede

verhuizen

loop

zijn

hond

tafel

bloempje

glas

rood

tent

bijzonder

denken

lopen

huilen

moet

wil

geeft

Iedereen kan schommelen

Wat is de persoonsvorm?

1. Iedereen
2. kan
3. Schommelen

Antwoord B: vinden.

De persoonsvorm is altijd ...

1. een persoon
2. een dier of ding
3. een werkwoord
4. weet ik veel??

Het is bijna vakantie

Wat is de persoonsvorm?

1. vakantie
2. is
3. bijna
4. het

Ik zit aan tafel.

Wat is de persoonsvorm?

1. Ik
2. tafel
3. aan
4. zit

Hoe vind je de persoonsvorm?

1. De zin in een andere tijd zetten
2. de zin vragend maken
3. A en B zijn allebei goed

Er staat een meisje in de klas.

Wat is de persoonsvorm?

1. er
2. staat
3. een
4. meisje

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

ZWAAIEN

1. hij zwaait
2. hij zwaaid
3. A en B kunnen allebei gewoon

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

VINDEN

1. hij vindt
2. hij vind
3. A en B zijn allebei goed

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

1. Hij onthoud de woorden
2. Hij onthoudt de woorden
3. A en B zijn allebei goed

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

LOPEN

1. Loop jij weg?
2. Loopt jij weg?

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

RADEN

1. Raad jij het juiste woord?
2. Raadt jij het juiste woord?

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

GEBEUREN

1. het gebeurt
2. het gebeurd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

BRANDEN

1. het brand
2. het brandt
3. A en B kunnen allebei

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

1. hij bediend
2. hij bedient
3. hij bediendt

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

WORDEN

1. Jij wordt
2. Jij word
3. Jij wort

Wat is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

1. ik puzzel
2. ik puzzle
3. ik puzzelde
4. ik puzelde

Let op! 

Open vragen: zinnen maken

Van tegenwoordige tijd                              verleden tijd! 

Van verleden tijd                           tegenwoordige tijd!

Zet de zin in de verleden tijd:
Hij ziet zijn zus

Zet de zin in de verleden tijd:
Zij kookt de rijst

Zet de zin in de tegenwoordige tijd:
Hij zwom in de zee

Zet de zin in de tegenwoordige tijd:
Hij sliep de hele dag

Doel:

 We oefenen met de persoonsvorm, werkwoorden, tegenwoordige en verleden tijd

Gelukt?

Ik snap hoe ik de tegenwoordige tijd kan maken

Ja

Nee

Een klein beetje

Ik snap hoe ik de verleden tijd kan maken

Ja

Nee

Een klein beetje

Ik weet wat werkwoorden zijn

Ja

Nee

Een klein beetje

Ik weet wat de persoonsvorm is

Ja

Nee

Een klein beetje

Waar moet/ wil je nog extra mee oefenen?