3 juni Grammaticalessen/-oefeningen

3 juni Grammaticalessen/-oefeningen
Havo 2 periode 5 
week 35 1e les: 3 juni
(boekjes maken en uitdelen: oefenbladen grammaticaoefeningen) 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

3 juni Grammaticalessen/-oefeningen
Havo 2 periode 5 
week 35 1e les: 3 juni
(boekjes maken en uitdelen: oefenbladen grammaticaoefeningen) 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Welkom H2a
plattegrond: 

timer
3:00

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Planning H2a
Lezen: eigen boek / PRESENTATIE Alex en Sven M.
Agenda (hw bespreken/noteren)
Startopdracht
Doel 
Grammatica 
~pauze~
Zelfstandig werken 
Afsluiting


timer
10:00

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Welkom H2b 
plattegrond: 

timer
3:00

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Samenleesboek H2B
Vertel elkaar het fragment wat je aan je eigen leven deed denken. Praat erover. 
Zet het ook in je boekverslag (thuis). 


timer
5:00

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Planning H2b
Lezen: gelezen tot blz. 143 PRESENTATIE  Eloïse, Elvira, Joah
Agenda (hw bespreken/noteren)
Startopdracht
Doel
Grammatica
~pauze~
Zelfstandig werken
Afsluiting


timer
10:00

Slide 6 - Slide

This item has no instructions




Volgende les 4 juni:
vervolg grammatica
Vanaf nu meenemen: 
Markeerstiften en gekleurde pennen!
Oefenbladen grammatica!
Vanaf nu weten/kennen/leren:
Bewaarblad kennen (woordsoorten en zinsdelen benoemen)
 Huiswerk 5 juni:
  • maak opdracht 1.2 en 1.3 af. 
* Print je bewaarblad woordsoorten en zinsdelen. Leer deze en oefen ermee vanaf nu elke week.
Lezen voor dinsdag (10 juni)
  • H2A: 30/40 blz. eigen leesboek
  • H2B: lezen t/m blz. 186. Post-it bij fragment waar je een mening hebt over de actie van een personage.  
  • 24 juni: PO schrijfopdr. inleveren




voor in de agenda: 

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bewaarblad woordsoorten en zinsdelen (zie SOM)

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Doel grammaticalessen




Je krijgt inzicht in de betekenis van zinnen. 
Je doet ervaring op over een grammaticaal onderwerp. 
Je weet het verschil tussen zijn-betekenissen en doen-betekenissen. 
Je kunt uitleggen wat de zin betekent 
aan de hand van grammaticale woorden. 
Je weet hoe degene of datgene heet die iets is of doet. 
Je weet hoe degene of datgene heet die iets ondergaat. 
Je weet hoe degene heet die iets ontvangt. 
Je kunt een zin beredeneren door vorm en betekenis en door de context: 
Je kunt uitleggen hoe een zin in elkaar zit. 

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Startopdracht: 

Maak met elk werkwoord 
een zo kort mogelijke en 
een zo lang mogelijke zin. 
Schrijf ze in je schrift. 
huilen
arresteren
overhandigen

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

huilen: 

overhandigen: 
arresteren: 

Slide 11 - Slide

Je ziet dat elk werkwoord iets nodig heeft om een zin te maken. 
Dat wat ze nodig hebben noemen we rollen. 
Huilen heeft iemand nodig die huilt. 
Degene die huilt is hier de rol van het onderwerp. 
Wie huilt? Jan. Zin: Jan huilt. (korste zin). 
Je kan de zin langer maken: 
Jan huilt, omdat.... Je maakt er dan een zin bij. 
Jan huilt op zijn slaapkamer. Je verzint er dan een plaats bij: waar huilt Jan? Dit is de rol van een bijwoordelijke bepaling. 

Wat heeft arresteren nodig?  
Heeft huilen nog meer nodig? Nee. 

Hoe zit dat met arresteren? Wat is de kortste zin die je kon maken? Iemand die arresteert en iemand die wordt gearresteerd. Dat zijn twee rollen. Wat is de rol van iemand die het doet? Wie arresteert? Bijv. de politie: dat is de rol van onderwerp: iemand die het doet. wat is de rol van degene die wordt gearresteerd? Die het ondergaat? Dat is Wie arresteert de politie? Bijv. de boef. Dat is het lijdend voorwerp: hij ondergaat de handeling. Je kan deze zin ook lijdend maken: De boef wordt door de agent gearresteerd. ! 

Nu het werkwoord overhandigen: Welke rollen heeft het werkwoord nodig? Iemand die overhandigt, iets wat overhandigt wordt én iemand aan wie iets wordt overhandigt. Dus de kortste zin hier: De man overhandigt de sleutel aan de nieuwe bewoner. Wie is degene die overhandigt?  De man -> hij is het onderwerp (degene die het doet). Wat overhandigt de man? (wat ondergaat de handeling?) De sleutel. -> in deze zin het lijdend voorwerp. En aan wie wordt de sleutel overhandigt? Aan de nieuwe bewoner. Wat is de rol van 'de nieuwe bewoner'? Degene die iets ontvangt. -->het meewerkend voorwerp. 

Als je de zin langer maakt komen er rollen bij. Welke rollen zijn dat? 
Bijv. Waar het plaats vindt? Wanneer? Hoe laat? 
Dat zijn de rollen van de bijwoordelijke bepalingen. Of soms vertelt het iets over het onderwerp of over het lijdend voorwerp. Bijv. de aardige agent, de stille buurman, de gouden sleutel. Dan noemen we dat bijvoeglijke bepalingen bij agent, buurman, sleutel. Die zitten dan in het zinsdeel. 

Wanneer we de zin langer maken door gebruik te maken van voegwoorden (en, want, daarom, of ) dan hebben we te maken met samengestelde zinnen. Er zijn dan vaak twee onderwerpen en twee persoonsvormen te vinden. 
zelfstandige werkwoorden
> geven een actie, een handeling aan. 
> hebben een bepaalde VALENTIE (betekenisrollen) 
Die rollen zijn nodig om het werkwoord uit te kunnen voeren
m.a.w. zonder dat bepaalde rollen aanwezig zijn, kun je de handeling niet voor je zien. 
- huilen - arresteren - overhandigen

Slide 12 - Slide

Huilen moet 1 rol krijgen: iemand die huilt. 
Arresteren moet 2 rollen krijgen: iemand die het doet en iemand die het ondergaat. 
Overhandigen moet 3 rollen krijgen: iemand die het doet, iets dat het ondergaat en iemand die ontvangt. 
ww-valentie
De rollen zijn nodig om het werkwoord uit te kunnen voeren: 
Huilen moet 1 rol krijgen: iemand die huilt/die het doet.
Arresteren moet 2 rollen krijgen: iemand die arresteert/die het doet en iemand die het ondergaat.
Overhandigen moet 3 rollen krijgen: iemand die overhandigt/die het doet, iets dat het ondergaat en iemand die ontvangt

Slide 13 - Slide

Huilen moet 1 rol krijgen: iemand die huilt. 
Arresteren moet 2 rollen krijgen: iemand die het doet en iemand die het ondergaat. 
Overhandigen moet 3 rollen krijgen: iemand die het doet, iets dat het ondergaat en iemand die ontvangt. 
Inoefenen grammaticale oefeningen
Opdracht 1.1 
Verdeel deze zinnetjes in twee gelijke groepen. Je moet naar de betekenis van de beide woorden kijken. Welke twee groepen ontdek je? 
timer
5:00
mama lief
papa slapen
popje stout
meloen bah
oma breien
tante zingen
broertje boos
treintje tsjoektsjoek
auto rood
Tommie lachen
hondje blaffen 
snoepje lekker 

Slide 14 - Slide

1e groep: mensen/dingen zijn iets. 

2e groep: mensen/dingen doen iets. 
1e groep: mensen/dingen zijn iets.
mama lief
popje stout
meloen bah
broertje boos
auto rood
snoepje lekker 
2e groep: mensen/dingen doen iets.
papa slapen 
oma breien
tante zingen
treintje tsjoektsjoek
Tommie lachen
hondje blaffen 

timer
5:00
mama lief
papa slapen 
popje stout
meloen bah
oma breien
tante zingen
broertje boos
treintje tsjoektsjoek
auto rood
Tommie lachen
hondje blaffen 
snoepje lekker 

Slide 15 - Slide

1e groep: mensen/dingen zijn iets. 

2e groep: mensen/dingen doen iets. 
Inoefenen 2
Opdracht 1.2 
Maak een overzicht van de werkwoorden die passen bij de ene groep en een overzicht die alles past bij de andere groep. 
timer
5:00
zijn
is
kunnen
kan
mogen
mag
blijven
blijft
gaan
gaat
moeten 
moet 

Slide 16 - Slide

Bij mama lief kan 'is', want mama is lief. Maar niet 'mag', want mama mag lief kan niet. 


1e groep: mensen/dingen zijn iets.
mama is lief 
popjes zijn stout
meloen is  bah: 
broertje blijven  boos
auto's zijn rood
snoepjes zijn lekker 

Niet: mama zijn lief
           popjes is stout
2e groep: mensen/dingen doen iets.
papa gaat/kan/mag slapen
oma's kunnen/mogen/gaan breien
tante gaat/kan/mag zingen
treintjes gaan tsjoektsjoek 
Tommie blijft/mag/kan/moet lachen
hondjes kunnen/moeten/mogen 
blaffen 
Niet: papa gaan slapen
           oma's kan breien

De persoon/het dier of het ding die het doet of die iets is, krijgt een bepaalde vorm van het werkwoord: dit heet de persoonsvorm.

Slide 17 - Slide

1e groep: mensen/dingen zijn iets. 
2e groep: mensen/dingen doen iets. 

De persoon/het dier of het ding die het doet  of die iets is, krijgt een bepaalde vorm van het werkwoord: dit heet de persoonsvorm. 

Die past maar op 1 manier. 
Dus niet mama zijn lief of papa gaan slapen. 

Inoefenen 3
Opdracht 1.3 Spoor alle zijn-betekenissen en de doen-betekenissen op in elke zin.  
Bijvoorbeeld:          Lisa pakt zingend haar blauwe rugzak. 
Ís Lisa iets of doét Lisa iets? 
Wat doet ze allemaal? * Lisa doet pakken. * Lisa doet zingen
En de rugzak? Ís de rugzak iets of doet de rugzak iets? 
Wat is de rugzak? * Rugzak is blauw. 
         Nu de volgende zin (klassikaal): Ze stopt er nog snel haar teddybeer in.                                                                           


timer
5:00

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

~pauze~
timer
5:00

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Aan het werk
Maak opdracht 1.3 af. 
Je mag samenwerken. 
Denk bij elk woord in de zin of het iets is of iets doet. 
Klaar?
Meer oefenen: maak 1.3a 
of 
  verder lezen in je leesboek / 
"De jongen op de berg". 
timer
20:00

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Afsluiting
Check de doelen bij jezelf: 
  1. Je weet het verschil tussen zijn-betekenissen en doen-betekenissen.
  2. Je weet hoe degene of datgene heet die iets is of doet.
  3. Je weet hoe degene of datgene heet die iets ondergaat.
  4. Je weet hoe degene heet die iets ontvangt. 
Volgende les: do. 5 juni
vervolg grammaticalessen
timer
5:00

Slide 21 - Slide

This item has no instructions