3E Dienstag, den 9. April 2024 K5 grammatik K5 und 4

Zukunft
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with text slides.

Items in this lesson

Zukunft

Slide 1 - Slide

Dienstag, den 9. April 2024 
  • Willkommen
  • Was bedeuten diese Sätze????
  • Nachsehen Aufgaben Woche 14
  • Lernliste
  • Ziele
  • Hören Berufsberatungscamp
  • Lesen: die Zukunft von damals
  • Grammatik Kapitel 4
  • Hausaufgaben Woche 15
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Was bedeuten diese Sätze?
Leseverstehen => laatste toetsweek!

Slide 3 - Slide

Ziele
  • Du kannst Wörter aus der Lernliste anwenden.
  • Du kannst starke Verben mit a und e im Stamm in Präsens anwenden.
  • Du kannst die der- und ein-Gruppe anwenden.

Slide 4 - Slide

Nachsehen Aufgaben Woche 14
Aufgaben 3 t/m 6                   Seiten 56-57
 Aufgabe 14                               Seite 61

Slide 5 - Slide

Lernliste   Seiten 88-89
Azië t/m zien
Worauf müssen wir achten?
Welche Wörter sind schwierig?


D Lesen + H Lesen 

Slide 6 - Slide

Lesen  Seiten 62-65
Aufgabe 15 Die Zukunft von damals
  • Machen Aufgabe => ab C2 Seite 64
  • Fertig (klaar): Machen Aufgabe 16. Lernen Lernliste (Slimstampen laptop)
  • Besprechen Aufgabe 15. ab C2

Aufgabe 16 Wörter übersetzen
  • Errate (raad) die Bedeutung (betekenis).
  • Selbständig machen
  • Fertig (klaar): Lernen Lernliste (Slim stampen)
  • Besprechen Aufgabe 16
timer
1:00

Slide 7 - Slide

Grammatik Kapitel 5
timer
1:00

Slide 8 - Slide

Grammatik: starke Verben
  • Wat zijn sterke werkwoorden?
  • Sterke werkwoorden met een e of a in de stam.
  • Alleen bij du / er / sie / es / man verandert er iets in de stam!!!!

Slide 9 - Slide

Vervoegen sterke werkwoorden o.t.t.:
Bij sterke werkwoorden met een e in de stam verandert de stam bij de volgende persoonlijke vnw:
  • du/er/sie/es/man -> i   of   ie  
  • è uitspraak -> i
  • ee uitspraak -> ie
  • maar ook hier uitzonderingen!!!

Slide 10 - Slide

Aandachtspunten:
Sterke werkwoorden met e in stam:
  1. gehen, stehen en bewegen -> geen i/ie wissel
  2. nehmen -> bij du/er/sie/es/man: h wordt m -> du nimmst/er/sie/es nimmt
  3. geben -> i niet ie
  4. treten -> bij du er/sie/es/man: uitgang anders dan bij werkwoorden met stam op d of t     treten -> i niet ie
       du trittst  
       er/sie/es/man tritt

Slide 11 - Slide

Sterke werkwoorden met a in stam
Bij sterke werkwoorden met een a in de stam verandert de stam bij de volgende persoonlijke vnw:    -> du/er/sie/es/man -> ä

Aandachtspunten:
  • bij laufen en stoßen geldt dezelfde regels als hierboven
  • bij du er/sie/es/man: uitgang anders dan bij werkwoorden met stam op
       d of t   
       du hältst                   er/sie/es/man hält

Slide 12 - Slide

Machen Aufgaben    Seiten 66-68
Machen Aufgaben 18 t/m 20
timer
1:00

Slide 13 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklären + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


timer
1:00

Slide 14 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 15 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 16 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 17 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 18 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 19 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 20 - Slide

Machen Aufgaben ein- der Gruppe           Seite 28
Machen Aufgaben 22 und 23
timer
1:00

Slide 21 - Slide

Hausaufgaben Woche 15
L Lernliste Seite 88 de baan t/m zien
L Lernliste Seite 89 helemaal D->NL
L Grammatik A und B Seite 90 + Erklärung Grammatik Kopie

M Aufgaben 7 t/m 9 Seiten 57-58
M Aufgaben 21 t/m 23 Seiten 68-69

Examenidiom + Examen vragen StudyGo

Slide 22 - Slide

Zum Schluss

Slide 23 - Slide

timer
1:00

Slide 24 - Slide