Heb je specifieke vragen? Zijn er onderwerpen die beslist nog even aangesneden zouden moeten worden tijdens deze examentraining? Probeer zo specifiek mogelijk te zijn.
1 / 25
next
Slide 1: Open question
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4
This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Heb je specifieke vragen? Zijn er onderwerpen die beslist nog even aangesneden zouden moeten worden tijdens deze examentraining? Probeer zo specifiek mogelijk te zijn.
Slide 1 - Open question
Wat verwacht je van deze examentraining? Hoe wordt de opbrengst voor jou zo hoog mogelijk?
Slide 2 - Open question
Wat is de invloed van progesteron op de eisprong?
A
De eisprong wordt gestimuleerd
B
De eisprong wordt geremd
Slide 3 - Quiz
Bekijk de stamboom. Zwart haar is dominant, blond haar is recessief.
Hoe erft de haarkleur over als je de stamboom bekijkt?
A
Autosomaal
B
X-chromosomaal
C
Kan beide
Slide 4 - Quiz
Van welke samenlevingsvorm is er sprake in het volgende voorbeeld: Tijgermug verspreidt het Chikungunya-virus, maar wordt er zelf niet ziek van.
A
Commensalisme
B
Competitie
C
Mutualisme
D
Parasitisme
Slide 5 - Quiz
Endosymbiose Volgens de endosymbiose-theorie zouden sommige celorganellen, waaronder mitochondrieën, ontstaan zijn uit oerbacteriën die in al dan niet gewijzigde vorm nog steeds met deze cellen in symbiose verkeren.
Van welk type symbiose is hier sprake, gelet op de functie van mitochondriën in de cel?
A
Commensalisme
B
Mutualisme
C
Parasitisme
Slide 6 - Quiz
In welk diagram is er sprake van hyperpolarisatie?
A
Diagram 1
B
Diagram 2
C
Diagram 3
Slide 7 - Quiz
De hoeveelheid neurotransmitter, die per tijdseenheid door een bepaalde zenuwcel in een synapsspleet wordt gebracht, is niet constant. Waar hangt deze hoeveelheid vanaf?
A
De sterkte van aankomende impulsen.
B
De frequentie waarmee impulsen aankomen.
C
De herkomst van aankomende impulsen.
Slide 8 - Quiz
Het hormoon insuline is een eiwit. Indien iemand een tekot aan insuline heeft, kan dit tekort worden aangevuld door dit hormoon in te spuiten. De concentratie van insuline in het bloed kan niet worden verhoogd door dit hormoon via de mond in te nemen. De verklaring hiervoor is dat:
A
insuline in het darmkanaal wordt verteerd
B
insuline de werking van de lever beïnvloedt en niet die van het darmkanaal
C
insuline, direct na opname in het bloed vanuit het darmkanaal, in de lever komt, waar het wordt afgebroken
D
toename van de insulineconcentratie in de dunne darm de afgifte van insuline door de alvleesklier remt
Slide 9 - Quiz
Welke uitspraak klopt? Het enzym amylase dat in pancreassap van de mens voorkomt:
A
zet zetmeel om in een stof die gemakkelijk in het bloed kan worden opgenomen
B
voltooit de vertering van koolhydraten
C
zet glucose om in amylose
D
zet bepaalde polysachariden om in disachariden
Slide 10 - Quiz
Welke kleppen zijn geopend tijdens de systole van de kamers?
A
Alleen hartkleppen
B
Alleen halvemaanvormige kleppen
C
Zowel hartkleppen als halvemaanvormige kleppen
Slide 11 - Quiz
Bij een mens komt een rode bloedcel, die het hart verlaat, meestal door 1 haarvatennet, voordat deze cel terugkomt in het hart.
Een uitzondering hierop vormt een rode bloedcel die terecht komt in
A
darmslagader
B
kransslagader
C
leverslagader
D
longslagader
Slide 12 - Quiz
Een afname van de lichtintensiteit zorgt uiteindelijk voor een
A
hogere protongradiënt
B
lagere protongradiënt
C
zelfde protongradiënt
Slide 13 - Quiz
Bij een afname van de lichtintensiteit wordt er
A
evenveel NADPH gevormd
B
minder NADPH gevormd
C
dezelfde hoeveelheid NADPH gevormd
Slide 14 - Quiz
Bij welke omzetting of bij welke van onderstaande omzettingen wordt vrijkomende energie gebruikt voor het maken van ATP?
A
omzetting van pyrodruivenzuur in alcohol
B
omzetting van glucose in pyrodruivenzuur
C
omzetting van pyrodruivenzuur in melkzuur
Slide 15 - Quiz
Mitochondrien bevatten enzymen voor de omzetting van
A
glucose in pyrodruivenzuur
B
een koolstofverbinding in ethanol of melkzuur (lactaat)
C
een koolstofverbinding in koolstofdioxide en water(stof)
Slide 16 - Quiz
De nucleotide volgorde van een bepaald DNA codon is GTA. Een mRNA molecuul met de complementaire streng ontstaat via transcriptie van dat DNA codon. Bij de eiwitsynthese paart een tRNA codon met het mRNA codon. Wat is de nucleotide volgorde van dit tRNA anticodon?
A
GTA
B
GUA
C
CAU
D
CAT
Slide 17 - Quiz
Een onderzoeker ontdekte dat een bepaalde mutatie in een gen geen invloed had op (de vorming van) het eiwit dat door het betreffende gen werd gecodeerd. De betreffende mutatie omvatte waarschijnlijk
A
een verandering in het startcodon
B
een verwijdering van een enkele nucleotide
C
een vervanging van een enkele nucleotide
D
een invoeging van een extra nucleotide
Slide 18 - Quiz
MHC-2
MHC-1
CD4
Alleen fagocyterende cellen
Cytotoxische-T-cel
CD8
Alle kernhoudende cellen
Geïnfecteerde cellen
T-helpercel
Kankercellen
Slide 19 - Drag question
Cellulaire immuniteit
Humorale immuniteit
Lysis
Cytotoxische-T-cellen
Geactiveerde B-cellen
Antistofproductie
B-plasmacellen
Tc-geheugencellen
Slide 20 - Drag question
Welk type cellen produceren antistoffen? Behoren deze cellen tot de specifieke of aspecifieke afweer?