021023 V3 Grammatica bl 1

Grammatica: de basis
Zinnen en zinsstructuur
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Introduction

Les over zinnen en zinsstructuur.

Items in this lesson

Grammatica: de basis
Zinnen en zinsstructuur

Slide 1 - Slide

Enkelvoudige zin

  • Zin met één persoonsvorm
Samengestelde zin

  • Zin met twee of meer persoonsvormen

Slide 2 - Slide

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de Action.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

Slide 3 - Slide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer en we gaan lekker naar het strand. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.

Slide 4 - Slide

Samengestelde zin
  • Bestaat uit twee of meer zinnen.
  • Kunnen nevengeschikte zinnen zijn, of ondergeschikte zinnen.

Slide 5 - Slide

Nevenschikking

- Zinnen kunnen los van elkaar voorkomen.

- Je zou in principe tussen alle zinnen een punt kunnen zetten.

Onderschikking

- De zinnen kunnen niet los van elkaar voorkomen.

- De zinnen zijn afhankelijk van elkaar.

Slide 6 - Slide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 7 - Slide

Nevenschikking voegwoorden

  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
Onderschikking voegwoorden

  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen

Slide 8 - Slide

Wat is een bijzin?
  • Je hebt bij een onderschikking te maken met een bijzin.
  • Een bijzin is een zinsdeel in de vorm van een zin. Deze zin heeft een eigen persoonsvorm.

Slide 9 - Slide

Volgorde hoofdzin

-
Persoonsvorm staat vooraan in een zin, naast het onderwerp.
Volgorde bijzin

- Persoonsvorm staat achteraan.
- Persoonsvorm staat niet naast het onderwerp.

Slide 10 - Slide

In Oorlog zonder vrienden bekijk je de oorlog door de ogen van de zoon van een NSB'er.
Enkelvoudige zin
Er wordt één boodschap verteld (met één of meer werkwoorden). Eén pv.

Onderschikkende samengestelde zin
Er zijn meer pv's, maar één van de dingen die worden gezegd, vervult een rol.

Nevenschikkende samengestelde zin
Er worden twee of meer dingen gezegd. Je kunt het los van elkaar zien.

Slide 11 - Slide

Enkelvoudige zin
Er wordt één boodschap verteld (met één of meer werkwoorden). Eén pv.

Onderschikkende samengestelde zin
Er zijn meer pv's, maar één van de dingen die worden gezegd, vervult een rol.

Nevenschikkende samengestelde zin
Er worden twee of meer dingen gezegd. Je kunt het los van elkaar zien.
Wie het kind van een NSB'er was, werd zowel tijdens als na de oorlog uitgekotst door de Nederlanders.

Opvallend aan onderschikkende samengestelde zin:
Je kunt de bijzin vervangen met 
1 woord.

Slide 12 - Slide

Enkelvoudige zin
Er wordt één boodschap verteld (met één of meer werkwoorden). Eén pv.

Onderschikkende samengestelde zin
Er zijn meer pv's, maar één van de dingen die worden gezegd, vervult een rol.

Nevenschikkende samengestelde zin
Er worden twee of meer dingen gezegd. Je kunt het los van elkaar zien.
De hoofdpersoon uit Oorlog zonder vrienden had het ontzettend zwaar tijdens de oorlog, maar hij bleef proberen het goede te doen.

Slide 13 - Slide

Bedrijvende of lijdende vorm

Slide 14 - Slide

Het verschil
  • Bedrijvend = actief: je (het onderwerp) doet iets
  • Lijdend = passief: je (het onderwerp) ondergaat iets

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Slide

Wat is de bedrijvende vorm van 'de jongen gooit de bal'?
A
De bal wordt door de jongen gegooid.
B
De bal is gegooid door de jongen.
C
De jongen gooit de bal.
D
De bal wordt gegooid door de jongen.

Slide 18 - Quiz

Van bedrijvend naar lijdend: hoe werkt het?
  1. het lijdend voorwerp wordt het onderwerp
  2. het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die met door begint: een door-bepaling
  3. bij het werkwoordelijk gezegde wordt het hulpwerkwoord worden of zijn gebruikt

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Woordsoorten 
Lidwoord = de, het en een
Zelfst. nw.= mensen, dieren dingen, planten en namen
Bijv. nw. = zegt iets over een zelfst. nw.
Voorzetsel = kast- en oorlogswoorden

Slide 21 - Slide

Woordsoorten 
Bijwoord =
- vraagwoorden
- woorden die overblijven
- woorden die iets zeggen over een werkwoord, ander bijv nw. of bijw.
- plaats of tijd

Slide 22 - Slide

Woordsoorten 
Werkwoorden:
- Zww = belangrijkste werkwoord in een wwg
- Kww = belangrijkste werkwoord in een nwg (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)
- Hww = helpt een zww of kww om de zin compleet te maken.

Slide 23 - Slide

Woordsoorten 
Aanwijzend vnw. = die, deze, dit, dat, zo'n, zulke -->
Betrekkelijk vnw. = die, dat, wie, wat <-- (antecedent)
Onbepaald vnw. = verwijst naar een vaag iets of iemand (Bijv. iets, niets, iemand, niemand)
Vragend vnw. = wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 24 - Slide

Woordsoorten 
Pers. vnw. = woorden die in plaats van een persoon of groep personen staan (Bijv.: hij, ik, jij, jullie)
Bez. vnw. = geven een bezit aan
Wederkerend vnw. = horen bij een wederkerend werkwoord (vervang het onderwerp door 'hij' - verandert er een woord mee naar 'zich', dan is dat woord een wederkerend vnw)
Wederkerig vnw = elkaar

Slide 25 - Slide

Woordsoorten 
Telwoord:
- Hoofdtelwoord: hoeveelheid of getal
- Rangtelwoord: plaats in een rangorde (podium)
Bovenstaande telwoorden kunnen bepaald (precieze aantal) of onbepaald (onduidelijk aantal) zijn.


Slide 26 - Slide

Woordsoorten 
Voegwoord:
- Nevenschikkend voegwoord: koppelt twee hoofdzinnen aan elkaar (en, maar, of, want, dus)
- Onderschikkend voegwoord: koppelt een hoofd- en bijzin aan elkaar (bijv. nadat, hoewel, als, mits, dan, toen)

Slide 27 - Slide

Woordsoorten 
Voornaamwoordelijk bijwoord = bestaat uit twee delen
- er, hier, waar of daar
- voorzetsel

(Bijv. erheen, hiermee, daar.....mee)

Slide 28 - Slide

betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 29 - Slide

betrekkelijk vnw
De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.

Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat, hetgeen en welk(e).

Slide 30 - Slide