W21 - 1HM Grammatica H6

Hallo
allemaal!


1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hallo
allemaal!


Slide 1 - Slide

Week 21
Lieve leerlingen,
jullie zijn klaar met grammatica hoofdstuk 5. Deze week beginnen we met grammatica hoofdstuk 6. Het is een korte week in verband met hemelvaartsdag! In deze les gaan jullie grammatica hoofdstuk 5 herhalen en nakijken, vervolgens krijgen jullie een stukje uitleg over grammatica hoofdstuk 6 en tot slot zien jullie het huiswerk staan. 

Slide 2 - Slide

Maar eerst...
Wat is 'Hemelvaartsdag'?

Slide 3 - Open question

Schrijf hieronder een zin met een onderwerp en werkwoord

Slide 4 - Open question

Schrijf hieronder een zin met een onderwerp, werkwoord en lijdend voorwerp

Slide 5 - Open question

Schrijf hieronder een zin met een onderwerp, werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 6 - Open question

Schrijf hieronder een zin met een zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Open question

Schrijf hieronder een zin met een bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Open question

Leg uit wat een werkwoordelijk gezegde is

Slide 9 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: 'Ik ben maandagmiddag naar school gegaan.'

Slide 10 - Open question

Nakijken
Zo, dat was even een herhaling van de afgelopen week. Nou gaan jullie het huiswerk nakijken. In de volgende slides vinden jullie de antwoorden!

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeven. Er zijn veel verschillende voorzetsels, zoals achter, bij, door, gedurende, in, naar, onder, om, op, tijdens, van, vanwege, voor, wegens.
Je gebruikt voorzetsels niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord.


Slide 14 - Slide

Zo herken je een voorzetsel
• Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
naast de stoel, voor de vakantie, door de sneeuw.
• Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Yolanda / gaat / naar de sportschool.
– Mohammed / valt / van de trampoline.

Slide 15 - Slide

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
– houden van: Tanja houdt van zwemmen.
– besteden aan: Bernard wil niet te veel tijd besteden aan zijn outfit.

Slide 16 - Slide

Let op bij zinnen met een scheidbaar werkwoord: het woordje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord.
In de zin De trainer legt de wedstrijdopstelling uit hoort uit bij het werkwoord uitleggen. In deze zin is uit dus géén voorzetsel, maar een deel van het werkwoord.

Slide 17 - Slide

Welke voorzetsels
ken je?

Slide 18 - Mind map

Huiswerk
Grammatica H6 opdracht 1 t/m 5 (uiterlijk 23 mei af)
blz. 158 - 159 uit het boek

Vergeet niet dagelijks 30 minuten uit je leesboek te lezen!

Succes!

Slide 19 - Slide